Nederlands proza

BOEKEN NR. 7, SEPTEMBER 2023

Leo Pleysier: Klokgelui

door Jooris van Hulle

In Klokgelui wordt, net als in eerder verschenen romans van Leo Pleysier, weer over en weer gepraat, zonder dat ogenschijnlijk een lijn valt te trekken in de conversaties. Waar het de auteur in wezen om te doen was, wordt duidelijk in het middenstuk van de roman, waarin – weer grotendeels van horen zeggen -- het ‘verhaal’ wordt verteld van een echtpaar-op-leeftijd dat totaal geïsoleerd lijkt te leven. Als omkadering dienen twee relatief kort gehouden deelhoofdstukken waarin een beeld wordt opgehangen van een reünie waarop een groepje vrienden elkaar jaarlijks weer ontmoet.  

Pleysier hanteert zijn gekende ‘zegt ze’, ‘zegt hij’-techniek: de gesprekken springen van de hak op de tak, iedereen lijkt er zomaar op los te praten zonder dat ook echt wordt geluisterd naar elkaar. Wat daarbij aan bod komt, neigt vaak echt naar het inhoudsloze, nietszeggende en vrijblijvende gepraat waarmee vrienden en/of bekenden onder elkaar uitpakken als het erop aankomt commentaar te leveren bij en op de actualiteit: ‘ge kunt niet alles hebben in het leven’, ‘huizen zijn kruizen’, ‘het Vlaamse landschap is in snel tempo aan het verpaarden en aan het verstoeterijen, […] tegenwoordig overal paarden in plaats van koeien in de weiden’…
 
Anderzijds is het zo dat Leo Pleysier de personages die hier ten tonele worden gevoerd, in de mate van het mogelijke toch al een eigen profilering meegeeft. Iemand als Alma Van Dijk bijvoorbeeld weet altijd wel wat dieper en verder te gaan in haar overpeinzingen: ‘we dragen dingen met ons mee die groter zijn dan onszelf. De taal, de traditie, de schoonheid, de tijd, de dood en de herinnering.’ Soms neigen haar uitspraken naar poëzie (‘de nevel wikkelt ons in zijn avondkleed’ – p.30), of citeert ze letterlijk uit gedichten (‘zo tere schade als de bloemen vrezen’ van W. Buning).
 
Aan het slot van het openingsdeel komt een verder naamloos blijvende ik aan het woord, die de rol van verteller naar zich toetrekt. Bleef hij tot op dit punt eerder aan de zijlijn staan om de gesprekken te inventariseren, daar en verder in het middendeel komt zijn betrokkenheid op een meer directe manier aan bod:
 
‘En dan was het daar op Sonja’s terras ook nog even gegaan over een ouder echtpaar dat in mijn straat op een boogscheut van mij vandaan woont. […] Een koppel dat ik wel van ziens ken maar van naam niet, zo moest ik ten slotte toegeven.’
 
Wat volgt is dan, weer deels via gesprekken die de ik voert met Ludwina Pans, de weduwe die vlak naast de woning van het excentrieke echtpaar woont, het relaas over twee mensen die elkaar definitief lijken kwijt te raken.
 
Op een ingehouden manier, maar met bijzonder veel inlevingsvermogen brengt de ik-verteller in kaart hoe Germaine, de vrouw van Jef, gaandeweg zichzelf verliest in de nevel van de tijd. Meteen ook krijgt de bemerking van Alma in het eerste deel een diepere betekenis. ‘Germaine doet van alles kwijt tegenwoordig’, luidt het. Alles begint met de zakdoeken die op een verkeerde plaats worden gelegd, een kwelling voor Jef die als gewezen magazijnier juist alles op orde wil. De doosjes met medicamenten raken verwisseld, er is de snoepverslaving van Germaine, er is het moment dat zij op familiefoto’s niemand meer herkent… Schrijnend zijn de woorden van Jef: ‘Maar Germaine, ik doe bijna niets anders dan luisteren naar u, maar ik vind geen kop of staart meer aan wat gij allemaal zegt tegen mij.’
 
Maar even aangrijpend is wat hij dan zegt tegen buurvrouw Ludwina: ‘Nog altijd samen, zei hij. En dat Germaine nog altijd bij mij en met mij is: dat is toch het allervoornaamste.’ Aan het slot van het relaas vertelt de ik hoe hij met eigen ogen heeft gezien dat Germaine met de ambulance werd weggebracht. Voor Jef heeft het leven dan nauwelijks nog zin:
 
‘er zijn er die zeggen dat Jef amper nog eet en dat hij met de rolluiken naar beneden en de fles steeds binnen handbereik zijn dagen doorbrengt. […] En vlak naast Jef woont er eentje die voorspelt dat Jef, nu hij thuis alleen is achtergebleven, daar tot zijn dood Germaine zal blijven roepen.’
 
Pleysier rondt zijn verhaal af waar het, een jaar voordien, is begonnen: de bijeenkomst van de vriendengroep, en de praatjes, én – zo wordt de cirkel rondgemaakt: de vermelding dat het huis op nummer 23 te koop staat, nu de vorige bewoners zijn overleden. En aansluitend bij wat in het openingsdeel even wordt vermeld, als er sprake was van de klokken die luiden bij een overlijden, deze bedenking van de ik:
 
‘Toch hoop ik dat ze geluid hebben.’
 
Klokgelui toont ons de schrijver Leo Pleysier die altijd oog en oor heeft gehad voor de gesprekken die mensen onder elkaar voeren. In een sober geheel, waarin het ‘bim’ van de omkaderende delen met zijn praatjesmakerij contrasteert met het ‘bam’ van het centrale deel waarin het verlies aan woorden centraal komt te staan, laat hij aanvoelen hoe diep vereenzaming kan ingrijpen in het leven van iemand.  
 
Leo Pleysier: Klokgelui,De Bezige Bij, Amsterdam 2023, 157 p. ISBN 9789403128771. Distributie Standaard Uitgeverij

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri