Poëzie

BOEKEN NR. 8, OKTOBER 2023

Herman Leenders: Het voorland

door Yvan De Maesschalck

‘De gedachte kronkelt zij is de slang in het paradijs’  

Als dichter hoeft Herman Leenders allang niet meer voorgesteld te worden. Het voorland is zijn zevende dichtbundel, die net als alle eerdere bundels – van het bekroonde Ogentroost (1992) tot Overstekend wild (2020) – is verschenen bij De Arbeiderspers. Daarnaast is hij ook de auteur van vakkundig gemonteerde romans als De echtbreukeling (2005) en God speelt drieband (2017), waarbij de titel van het laatstgenoemde boek ontleend is aan een vers uit Speelgoed (2000). Wie toch voor het eerst zou willen kennismaken met dit merkwaardige oeuvre, kan terecht in de thematische zelfbloemlezing Het huis van de dichter, die werd uitgebracht in de Parnassusreeks van Uitgeverij P. In de door Carl De Strycker geschreven inleiding wordt onder meer het volgende gesteld: ‘Milde spot, ironie en taalspel zorgen ervoor dat er ondanks de zwaarte van de thematiek toch enige lichtvoetigheid bewaard blijft’. Het is geen toeval dat Guido van Heulendonk in zijn beschouwing bij de verzamelbundel op MappaLibri uitgerekend die fraaie zin citeert en het belang ervan onderstreept. Alle hierin vermelde ingrediënten maken ook onverkort deel uit van de nieuwe bundel.
 
In de inleiding van De Strycker staat te lezen dat ‘Leenders geen liefdesgedichten [schrijft]’. Dat is strikt genomen waar, in die zin dat hij zich ver houdt van een bepaalde erotische traditie die onvoorwaardelijk de lof van de liefde zingt. Maar de rituelen, affecten en effecten die bij allerlei amoureuze verhoudingen horen, komen wel degelijk aan bod, zowel in poëzie als proza, en vormen er misschien de kern, of toch een kern van. Gedichten als ‘Harem’ (Speelgoed), ‘Ze zwijgen zo hard’ en ‘Spraakwater’ (Dat is wij, 2013) confronteren de lezer genadeloos met de keerzijde van wat ogenschijnlijk voor liefde doorgaat. In Het voorland wordt de (echtelijke) liefde even genadeloos gefileerd. Dat gebeurt expliciet in ‘Koppel’, waarin onverzoenlijke meningen tegen elkaar opbotsen (‘de een zegt nee de ander ja’) en dat onmiskenbaar de sfeer van de bundel Vervalsingen (2008) oproept. Hetzelfde geldt voor ‘Adaptatie’, waarin ‘de hoofse liefde zowel als de sekswerker’ op gelijke voet komen te staan, of voor het op Hadewych geïnspireerde ‘Amor’, dat volgende slotverzen offreert:
 
‘a ontsnapt als een hagedis
en mort blijft achter in mijn hand
kronkelend om mij te verschalken’
 
Verzen die ongetwijfeld bedoeld zijn als een echo van het tweede motto:
 
‘de gedachte
Kronkelt
 
zij is de slang
in het paradijs
 
haar schaduw danst
over het maagdelijke blad’.
 
Behalve de liefde, die zelden in haar beste gedaante verschijnt, wordt het ‘volledige leven’ omarmd, zoals het in ‘Adaptatie’ heet. Het ‘volledige’ leven, dat als een soort oxymoron of paradox te beschouwen valt (‘vol’ versus ‘ledig’), doet denken aan het beroemde vers van Lucebert: ‘de ruimte van het volledig leven’ uit het gedicht ‘ik tracht op poëtische wijze’. Maar de toon van Leenders’ gedicht is beslist grimmiger: het plaatst het triviale en het verhevene, het banale en het onbeheersbare, het idyllische en het beschamende naast elkaar in een ‘eindeloze opsomming’, waarin ook ‘de kankers van vriend en vijand’ en ‘het mes van de acribie / de hongersnood en de orgie’ niet ontbreken. Bovendien knipoogt het gedicht naar het tweede luik van ‘Stand van zaken’, waarin bijna dezelfde tegenstelling opduikt: ‘ik ben niet voller dan ooit / maar leger dan toen alles begon’.
 
De hele bundel, die niet uit aparte cycli of afdelingen bestaat, lijkt me opgevat als een lange sliert snapshots, beelden en stemmingen, vastgelegd op de vooravond van het einde der tijden in een ruimte die ooit paradijselijk was (cf. het motto), maar nu fataal afstevent op een doemscenario. Die laatste gedachte strookt in ieder geval met het openingsgedicht ‘Voorzang’, waarin de invallende duisternis een halt wordt toegeroepen om de oorspronkelijke staat van onschuld nog even te laten voortbestaan:
 
‘stop zeg ik aan de zon
voor ze in de kruinen zakt
stop aan de wind
die achter de wolken jaagt
 
laat ons nog even
naakt en vrij
laat de valk bidden
de buizerd cirkelen boven zijn prooi’
 
Er kan niet ontkend worden dat de kiem van alle latere dreiging al latent aanwezig is en de biddende valk of jagende buizerd allesbehalve vredelievend oogt. Hun aanwezigheid in het paradijs is strijdig met de geïmpliceerde schuldeloosheid, zoals woordelijk uit de voorlaatste strofe blijkt: ‘ook al is bloeien / vruchteloos’. Toch sluit deze voorstelling van de omhoog blikkende ik-figuur aan bij het op zijn kop gezette beeld van de neerblikkende hij-figuur ‘boven de plek / waar hij heeft gewoond’ in het slotgedicht ‘Hemelvaart’. Laag en hoog zijn voor elkaar ingeruild, waardoor ‘eindelijk het juiste perspectief’ ontstaat en de aarde tot haar ware, zij het verwarrende proporties wordt teruggebracht: ‘plassen worden handspiegels kruinen broccoli / iedereen blijkt van hem te houden hij heeft iedereen lief / de zon wacht hem met allesverterende hartstocht’. De zon lijkt wel het symbool van een cirkel die alles in zich opsluit.
 
In de meestal korte gedichten die zich tussen het openings- en slotgedicht bevinden, worden heel wat momenten geëvoceerd die zich in tussengebieden, bij een afscheid of in het spoor van de dood ophouden. Titels als ‘Galgemaal’, ‘Vagevuur’, ‘Rouwnagel’, ‘Doodsbed’, ‘Zwanenzang’, ‘De tuinman en de dood’, ‘Erfenis’, ‘Niemandsland’, ‘Laatste avondmaal’ wijzen alvast in die richting. Bovendien hebben de meeste gedichten een landelijk, aards of lokaal karakter, waarbij ‘landschap’ en ‘veld’ vaak in beeld komen, tot in de woorden ‘blikveld’, ‘veldmuizen’ en ‘gezichtsveld’ toe. De stad heeft hier duidelijk plaats geruimd voor het land, zoals overigens uit de titel van de bundel blijkt. In bijna al die gedichten zijn onheil, angst of machteloosheid troef. De openingsverzen van ‘Vagevuur’ zijn wat dat betreft exemplarisch: ‘de appel laat zich met een doffe plof / uit de boom vallen / je trekt je schouders op / alsof een kogel je trof’. Geciteerde verzen introduceren het voor deze bundel zo typerende valmotief, dat niet alleen aan de zondeval herinnert, maar ook aan de neerwaartse beweging die we allen onvermijdelijk in gang zetten, gewoon door er te (beginnen) zijn.
 
Die overweging/bedenking wordt op vele manieren vormgegeven, onder meer in het ronduit prachtige gedicht ‘De rest is stilte’. De omineuze titel verwijst naar de laatste woorden van prins Hamlet in de gelijknamige tragedie van William Shakespeare – of in de zoveelste verfilmde versie – ten overstaan van zijn (enige) vriend Horatio. Maar het gedicht appelleert ook aan iedereen die nog over een moreel kompas beschikt en zich in deze turbulente tijden tracht recht te houden of zijn/haar grenzen bewaakt:
 
‘het was zacht vallen op het mos
nog een laatste keer gewiegd te worden en duizelen
terwijl tussen de kruinen de aftiteling loopt
de regisseur de figuranten de componist
van mijn levenslied de kostuum- en decorontwerper
 
laat mij maar liggen voor de kraaien en de wolven
voor de maden en de wormen
trouwe toeschouwers tot het eind
staak je zoektocht liefste het is volbracht
bladeren dekken mijn botten zorgzaam toe’
 
Aan het woord is Hamlet, het zinnebeeld van twijfelzucht en bedachtzaamheid, al betreft het een acteur die zich met de tragische held vereenzelvigt, zijn dood nogmaals sterft en nog één keer de al gestorven Ophelia moed inspreekt. Tegelijk zou het om eenieder van ons kunnen gaan die in gelijkaardige omstandigheden zijn (dode) geliefden toespreekt. Het gedicht doorbreekt de grenzen van tijd en media en krijgt daardoor een universele, ja zelfs transcendente betekenis. Het ‘zacht vallen’ wordt geëchood in latere verzen als ‘het is herfst in mijn hoofd en de eerste bladeren vallen’, ‘het doek viel de decorstukken verdwenen in schuren en silo’s’, ‘woorden vallen op een koude steen’, ‘ik zet de rattenval op scherp’, ‘het koppel ganzen dat bij valavond over het huis scheert’. En in ‘Zwanenzang’, bedoeld als een – mijns inziens terecht – eerbetoon aan de overleden dichter Koenraad Goudeseune, is de val hoorbaar in het nadrukkelijke enjambement: ‘straks krijg je postuum de Herman de Coninckprijs / weer niet’.  
 
Tegelijk snijdt het Hamlet-gedicht een tweede motief aan dat de bundel evenzeer doortrekt, met name dat van de laatste keer (zie het tweede vers). Het motief herinnert eraan dat na die keer alleen nog een catastrofe of algehele ‘rampspoed’ mogelijk is. Daarom is er herhaaldelijk sprake van ‘een laatste keer’, van ‘de laatste korrel goud’, ‘het laatste licht’, ‘je laatste fles’, ‘zijn laatste snik’, ‘de laatste wals’, het ‘laatste avondmaal’. Het besef dat iets voor het laatst voorvalt, draagt bij aan een sfeer van tristesse, onomkeerbaarheid en vergeefsheid. Het sluit aan bij het aan het Inferno van Dante ontleende eerste motto, waarin veerman Charon zich tot Dante en Vergilius richt: ‘Jij daar, jij ziel die nog in leven bent, / blijf weg van hen die overleden zijn!’ (in de vertaling van Patrick Lateur). Beelden van hoe de onderwereld er zou kunnen uitzien, zeker als er een oorlog overheen heeft geraasd, duiken meer dan eens op. ‘Gedoemd’, met ‘er staat een dode boom in het landschap’ als beginvers, ‘Westhoek’, waarin ‘de schaduw / toegankelijker en zachter dan de bunker’ heet en ‘Roemloos’ doen onverkort aan het inferno of de apocalyps van de Eerste Wereldoorlog denken.
 
Sommige gedichten staan in het teken van het finale afscheid of de herinnering aan geliefden van wie je nooit afscheid nemen wil. Ze kunnen niemand onberoerd laten en trekken zelfs bij een eerste lezing diepe sporen in de huid van de lezer. ‘Geaard’ is een toonbeeld van ingetoomde funeraire lyriek zoals er zelden geschreven wordt. De eerste vier verzen klinken zo:
 
‘wij dragen haar door de poort
die leven scheidt van dood: er is geen haast meer bij
hoe langzaam kun je stappen zonder om te vallen
waarom ben je liggend zwaarder dan staand’
 
Bovendien is de intertekstuele diepgang van de bundel allesbehalve gering, getuige de al aangehaalde verwijzingen naar Dante, Shakespeare en Hadewych, én de (subtiele) knipogen naar Engelbert Humperdinck (of Leonard Cohen?), Bertolt Brecht (‘de mens is een schiereiland’), Alfred Lord Tennyson (‘erger nog dan dood zijn is niet te hebben bemind’), Antoine Lavoisier (‘niets ontstaat niets gaat verloren’). Even opmerkelijk intertekstueel is het ‘effectief’ tot parodie vertimmerde gedicht ‘Terzake’ over het opgemerkte televisieoptreden van een Antwerpse gouverneur in volle coronatijd. Ze maken deel uit van een bijzonder rijke bundel zonder punten of komma’s, waarin de beklemming soms omslaat in bedwongen vertedering. Dat is bij uitstek het geval in het gedicht ‘Erfenis’:
 
‘twee levens lang hebben wij hierop
gesneden mijn grootvader en ik
nu hangt ze als een ex voto in mijn keuken
vezel na vezel hebben wij ons door de plank gegeten
 
een spion in de deur van het geheugen
het mes blikkert in zijn hand
hij tikt een kruis op de donkere korst
snijdt eerlijke sneden af
 
neem en eet zegt hij godvaderlijk
smeert smout op zijn boterham
strooit met duim en wijsvinger zout
zoals ik aarde op zijn open graf’
 
Herman Leenders: Het voorland, De Arbeiderspers, Amsterdam 2023, 65 p. ISBN 9789029547239. Distributie L&M Books

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri