Poëzie

BOEKEN NR. 9, NOVEMBER 2023

Carl De Strycker (red.): Gruwez handboek

door Johanna Cassiers

Dit jaar vierde dichter en prozaïst Luuk Guwez zijn zeventigste verjaardag en de vijftigste verjaardag van zijn schrijverschap. Een mooie gelegenheid voor het Poëziecentrum om een handboek over zijn werk te maken, naar analogie met al eerder verschenen handboeken over dichters als Leonard Nolens, Miriam Van hee en Charles Ducal.  

Gruwez schreef tot nog toe veertien dichtbundels, die in dit handboek elk in een apart lemma worden besproken. Daarna volgt een iets lijviger lemma over zijn prozawerk, gevolgd door enkele persoonlijke bijdragen van collega-dichters.
 
In de inleiding schetst redacteur Carl De Strycker kort het leven en het literaire belang van Gruwez. Hij overloopt de belangrijkste inhoudelijke en poëticale thema’s en hoe die doorheen zijn oeuvre zijn geëvolueerd. Zo wordt Gruwez aanvankelijk (en dik tegen zijn zin) als neo-romanticus bestempeld. Zijn eerste bundels waren subjectivistisch en escapistisch: Gruwez meende dat de dichter door een mooi gedicht te maken kan ontsnappen aan de ellende van de werkelijkheid. Maar gaandeweg gaat Gruwez zich in zijn poëzie steeds meer op de buitenwereld richten. Hij begint het idee dat de dichter een bijzondere, haast uitverkoren positie inneemt steeds meer te relativeren, en laat het dichterlijke ik plaatsmaken voor personages. Vaak zijn dat overleden geliefden, die Gruwez in zijn gedichten van de vergetelheid wil redden, maar evengoed geeft hij een stem aan randfiguren, mislukkelingen en zelfs moordenaars. Thema’s als de dood, liefde, erotiek, lichamelijkheid, lelijkheid, het gruwelijke en het aberrante komen over de bundels heen steeds opnieuw terug. De beheerste, ambachtelijke stijl kent doorheen de tijd weliswaar een versobering maar blijft met zijn rijm, assonanties en alliteraties ook een vaste waarde in Gruwez’ werk.
 
Om het een beetje kort door de bocht te formuleren: in feite vat De Strycker in zijn inleiding op enkele pagina’s de overige lemma’s vrij volledig samen. Ondanks de eigen insteek van elke auteur is het toch vooral de herhaling die doorheen de lemma’s opvalt. Natuurlijk is het haast obsessieve hernemen van en preoccupatie met steeds weer dezelfde thema’s net een essentieel kenmerk van Gruwez’ schrijverschap. De Strycker wijst erop dat Gruwez zichzelf als een soort Sisyfus beschouwt die maar ‘moet herhalen, moet doorgaan met schrijven, omdat alles wat hij voordien heeft gepresteerd ontoereikend is’. Als hij negatieve kritiek krijgt voelt hij zich waardeloos: ‘Dan moet ik alles weer vanaf het begin bewijzen’. In dat opzicht is het natuurlijk niet verbazend dat dezelfde thema’s doorheen de lemma’s steeds weer terugkomen.
 
De keuze voor een lemma per bundel brengt niet enkel veel herhaling met zich mee, maar maakt het daarnaast ook moeilijk om datgene wat besproken wordt in een breder kader te plaatsen. Uitdieping van thema’s zoals de poëtica van Gruwez of heersende opvattingen binnen de poëziekritiek blijft daardoor vaak fragmentarisch. Hoe fragmentarisch het blijft, varieert van lemma tot lemma. Zo gaat Stefaan Evenepoel in zijn bespreking van de bundel Een huis om dakloos in te zijn wat dieper in op de stilistische versobering die de gedichten uit deze bundel hebben ondergaan wanneer ze vijftien jaar later in een verzamelbundel worden opgenomen. Via voorbeelden laat hij zien hoe het taalgebruik concreter wordt, de verzen compacter en het register minder plechtig en archaïsch. Deze veranderingen liggen in lijn met de versobering in de bundels die volgden op Een huis om dakloos te zijn en sluiten aan bij de veranderende poëticale opvattingen van Gruwez, die zich in zijn gedichten steeds minder gaat richten op een droomwereld en meer op de realiteit. Door deze elementen samen te brengen slaagt Evenepoel erin om aan de hand van één bundel de stilistische en poëticale evolutie bij Gruwez iets ruimer in beeld te brengen.
 
In het lemma over Dikke mensen daarentegen, vertelt Alexander Van De Sijpe hoe deze bundel (in combinatie met een eerder verschenen essay waarin Gruwez scherpe kritiek uit op de Noord-Nederlandse literatuurkritiek) aanleiding was voor Herman De Coninck om een breuklijn te beschrijven tussen de Nederlandse en Vlaamse poëzie en poëziekritiek. Boeiende materie, die helaas geen verdere uitdieping of omkadering krijgt. We krijgen enkel nog mee dat Vlaamse poëzie volgens Hermans directer is, en dat dit Nederlandse critici stoort, want ‘die zijn vooral gespecialiseerd in wat er niét staat’.
 
In de bespreking van Vuile manieren beschrijft Herman Leenders dan weer hoe deze bundel ‘te midden van de polemiek tussen “leesbare poëzie” en “ontoegankelijke poëzie” verschijnt’. Gruwez was bang voor postmoderne critici, die hij ‘de poëziepolitie’ noemde. Meteen daarna sluit Leenders het onderwerp af door te stellen dat het poëzieklimaat nu diverser is en we ‘met enige verwondering [terugkijken] naar die gepolariseerde discussie’. Is er een link tussen deze polemiek en de breuklijn die De Coninck ontwaart? Kaderen ze beide in een ruimere poëticale evolutie? De kans is reëel dat het ‘belangstellend[e] publiek’ dat volgens de achterflap met dit handboek wordt beoogd, dit niet zomaar zal weten en een beetje op zijn honger zal blijven zitten. De toevoeging van een paar thematische, overkoepelende lemma’s, bijvoorbeeld over hoe het werk van Gruwez resoneerde binnen het immer veranderende poëzieklimaat, zou aan dit gemis tegemoet kunnen komen.  
 
Mogelijk voelt De Strycker de bui al een beetje hangen wanneer hij in de inleiding het doel van dit handboek toelicht. Hij wijst erop dat er in de neerlandistiek, in tegenstelling tot in grotere taalgebieden, vaak grote lacunes zijn in de studie van belangrijke auteurs: ‘Zo ontbreekt voorlopig bijvoorbeeld een studie naar de stijl van Gruwez, of naar zijn poëtica als poëziecriticus’. Om een veelzijdig beeld van een schrijver te kunnen schetsen is dergelijk onderzoek nodig, en daardoor legt dit boek ‘ontegensprekelijk ook leemtes bloot.’ De Strycker hoopt dat de lezer hierin ‘een aansporing [mag] vinden voor uitgebreidere en diepgaandere studie van het oeuvre.’ Wat hij zegt, klopt natuurlijk als een bus. Behalve dan dat het bestuderen van een stijl of een poëtica niet uitsluitend kan in de vorm van gedegen, langdurig onderzoek. Het had in dit handboek ook tentatief, in de vorm van een essay, gekund. Het had er wat mij betreft een beetje of zelfs boenk naast mogen zitten. Want niet zelden zijn zulke teksten net de meest aansporende.  
 
Carl De Strycker (red.): Luuk Gruwez handboek, Poëziecentrum, Gent 2023, 148 p. ISBN 9789056552213

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri