Letterkunde

BOEKEN NR. 2, FEBRUARI 2024

Stefan Hertmans: De essays 1982-2022

door Yvan De Maesschalck

‘De dood is wat zich ophoudt aan de rand van het schrijven’
 
Het even imposante als erudiete oeuvre van Stefan Hertmans bestaat uit een almaar uitdijende lappendeken van verhalen, romans, theaterteksten, dichtbundels, opiniestukken, filosofische beschouwingen en essays, in feite uit vrijwel alle tekstsoorten die de moderne literatuur rijk is. Daarbij tast hij de grenzen of scheidslijnen tussen de genres voortdurend af, worden alle door hem beoefende genres met elkaar verknoopt, zijn de verhalen soms ronduit essayistisch en de theaterteksten ook of vooral lyrisch van inslag, waardoor zijn werk verwant is met dat van Paul de Wispelaere (aan wiens roman Mijn levende schaduw (1965) hij overigens een diepgravende bijdrage wijdde, bedoeld als voorwoord bij de heruitgave van de roman in 1998 en die ook hier is opgenomen).
 
Zijn eerste essays bundelde hij in Oorverdovende steen (Manteau, 1988), zijn voorlopig laatste in Verschuivingen. Tussendoor verschenen essayboeken als Sneeuwdoosjes (Meulenhoff, 1990), Fuga’s en pimpelmezen (Meulenhoff, 1995), Het bedenkelijke. Over het obscene in de cultuur (Boom, 1999), Het putje van Milete (Meulenhoff, 2002), Het zwijgen van de tragedie (De Bezige Bij, 2007) en De mobilisatie van Arcadia (De Bezige Bij, 2011). Zijn essayistische productie is op zijn minst ontzagwekkend en beslaat in de recent verschenen tweedelige verzameleditie De essays 1982-2022 meer dan 1300 dichtbedrukte bladzijden, respectievelijk ongeveer 750 bladzijden in deel 1 en iets meer dan 570 bladzijden in deel 2.
 
Spiralen naar een dieper begrijpen
Het vergt van de gewone lezer op zijn minst ettelijke weken, zo niet maanden om zich aan een grondige lectuur ervan over te geven, zeker als hij/zij wil kennismaken met de premissen, diepgang en stilistische brille van deze uitzonderlijke essayistiek, die in de loop van een half leven – in ieder geval gedurende meer dan veertig denkende jaren – is tot stand gekomen. Anders dan je zou verwachten zijn de verzamelde essays niet louter chronologisch geordend, maar volgens een ‘dubbel principe’, dat bezorger Johan Reyniers in een verhelderend ‘Nawoord’ toelicht. Behalve chronologisch, waarbij ook niet eerder gebundelde bijdragen in De Morgen, Trouw, Etcetera en De Standaard werden opgenomen, zijn de onderscheiden vijftien afdelingen ‘associatief geordend’. Sommige essays staan bij elkaar op basis van een verwant motief – zoals dat van de engel in de eerste reeks, allerlei filosofen die elkaar de hand reiken, ‘maatschappelijke kwesties’, muzikale tendensen, reis- of thuiservaringen en poëticale inzichten – maar in hun totaliteit spreken ze hun ‘aversie’ uit ‘tegen de al te menselijke neiging om alles in vakjes te willen onderbrengen, te catalogiseren, te rubriceren en daarmee ook te reduceren’. Aldus nog Reyniers, die het heeft over ‘een constante’ in het even compacte als informatieve nawoord.
 
De verzameling van vele tientallen teksten van heel uiteenlopende lengte wordt voorafgegaan door een nieuwe, vrij korte, maar indringende beschouwing over Hertmans’ eigen bibliotheek – ‘een alfabetisch bestiarium’ – en de ontstaanscontext(en) van zijn essays. De titel ‘Ensie’ verwijst naar de Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopedie, waarin de lemma’s niet alfabetisch, maar op basis van hun relatieve of enigszins subjectieve belang waren gerangschikt, ‘wijsbegeerte’ op kop. Een soortgelijke insteek en ‘het associërende bewustzijn van de schrijvende mens’ tekenen ook de essays van Hertmans. Heel vaak vormen filosofische inzichten een anker- of aanknopingspunt voor verdere bespiegelingen. Daarbij heeft Hertmans duidelijk een zwak voor denkers als Walter Benjamin, Friedrich Nietzsche, Merleau-Ponty, Theodor W. Adorno, Maurice Blanchot, Ludwig Wittgenstein, Jacques Derrida, Peter Sloterdijk en Richard Rorty, al is de eerste nadrukkelijker aanwezig in de beginfase van zijn essayistiek en de laatste meer in de latere essays. Overigens refereert hij, mijmerend over W.G. Sebald, graag aan ‘Walter Benjamins wijsgerige melancholie’ in zijn latere KANTL-lezing (2020), die ingaat op de ‘historische’ lading van zijn romans Oorlog en terpentijn, De bekeerlinge en De opgang. Maar vrijwel alle essays, of ze literair, maatschappelijk of wijsgerig van inspiratie zijn, leggen zich erop toe talig of verbaal te spiralen/kringelen naar een dieper begrijpen en trekken de lezer onverbiddelijk mee in een soort intellectuele draaikolk die telkens weer zowel beroezend als hoogst revelerend is, ook als je het niet helemaal eens bent met Hertmans’ betoog of analyse.
 
Hiermee is niet gezegd dat alle essays even lichtvoetig of meeslepend zouden zijn. Dat geldt naar mijn smaak bijvoorbeeld niet voor het vrij lange stuk ‘Kiezen voor Icarus? Over de erfenis van de avant-garde’ uit 1993, voor het doorwrochte ‘Moord door tatoeage’ over Peter Sloterdijk en evenmin voor sommige essays afkomstig uit Het zwijgen van de tragedie. Maar daar staan zoveel knappe, volgehouden afdalingen in het oeuvre van grote auteurs tegenover, dat ze allerminst ongelezen mogen blijven. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de doorwrochte essays over Rainer Maria Rilke (‘Teilnahmlos’; ‘Rilkes gevecht met wat onvatbaar is’; ‘De troubadour als gedichtenmachine’), Marcel Proust (‘Een onvindbaar zinnetje’), Ernst Jünger (‘Lanskopadders en blauweregen’), Maurice Gilliams (‘Eenzame botanie in de grond’; ‘Een fles in zee’), Friedrich Hölderlin (‘Gotische graffiti’), Paul Celan (‘De glottis als afgrond’) en de net als Rilke, Nietzsche en Hölderlin alomtegenwoordige Thomas Mann (‘Hoofdpijn als illuminatie’ uit 1985; ‘Eelt op de blik’ uit 1995). Daar zouden de inzichtrijke essays over D.H. Lawrence (als  dichter), W.H. Auden, Georg Trakl, Jorge Luis Borges, Paul Auster en Samuel Beckett (als dichter) makkelijk aan kunnen worden toegevoegd.
 
Solide en soms met een lichte toets
Bovendien slaagt Hertmans er wonderwel in af en toe een actueel gebleven thema aan te snijden dat altijd weer met dezelfde grondigheid wordt verkend, maar soms ook met iets meer kritische distantie en zin voor (historische) ironie. Zo heeft hij het in ‘De vlam overleeft de brandstof’ – met een titel ontleend aan Paul Valéry – over de dwangmatige ‘actualiteitsdrift’, die hij omschrijft als ‘een doodsdrift, zelfs een moorddrift, een drift die door vandaag iets sensationeels te vertellen het feit van de vorige dag wil overtreffen en tot zwijgen brengen’. Zo ook tracht hij het aan Richard Wagner toegeschreven antisemitisme scherp te stellen tegen de achtergrond van de wezenlijk tragische vriendschap tussen Nietzsche en Wagner. Of gaat hij in het speculatieve, erg aanstekelijke essay ‘Een joodse jongen’ in op de suggestie dat Wittgenstein en Hitler samen op school zouden hebben gezeten in het Oostenrijkse Linz en dat ook daar ‘een niet te overziene catastrofe’ – versta de Holocaust – zou ontkiemd zijn en in zekere zin op foto vastgelegd. Of probeert hij in ‘Bloed en spelen’ aan te tonen dat ‘het hele scenario van de vreedzame sport […] het politieke geweld [verbergt] van hen die alles als een ‘spel’ willen zien om zelf op onschuldig ogende wijze te kunnen domineren’. In het korte, nog altijd relevante essay ‘Een leesprobleem’ over de weerbarstige verhouding tussen beeld- en leescultuur uit 1995 verklaart hij de beeldcultuur niet noodzakelijk schuldig aan ontlezing, maar voert hij de bestaande spanning tussen beide terug op ‘het verlies aan contact met het allegorisch lezen’.
 
In het nawoord tekent Reyniers ook het volgende aan: ‘Poëzie, proza en essay buitelen in het zich ontwikkelende werk van Hertmans over elkaar heen’. Zo geformuleerd wijst die typering op een soort (intertekstuele) speelsheid die je op het eerste gezicht niet met zijn werk zou associëren. En toch is die lichtere toets wel degelijk impliciet en expliciet aanwezig. Zo wijst hij in zijn essay over Ernst Jünger op de symbolische, dan wel erotische betekenis die hagedissen in diens oeuvre hebben, schuchtere diertjes die zelfs in het vroege opstel ‘Phoenix Angelicus’ – over engelen zonder god – even om de hoek komen piepen. En jawel, ook in Hertmans’ poëzie, onder meer in zijn (zesde) dichtbundel Verwensingen (1991), komen hagedissen als grensbewakers of totemdieren voor. Een aanzienlijk aantal essays heeft daarenboven een anekdotische laag of aanzet en verwijst – vaak kortstondig – naar wat de lezende of opgroeiende Stefan Hertmans ooit zelf meemaakte. Een ontroerend voorbeeld – althans voor mij – is de verwijzing naar ‘een haast exotisch ouderwetse prof’ die het gedicht ‘Broken Dreams’ van W.B. Yeats voorlas. Die prof heeft wel degelijk bestaan en ook zijn lectuur van het gedicht is aantoonbaar juist. De vermelding doet trouwens denken aan een andere professor die Hertmans opvoert in zijn roman De opgang, met name Adriaan Verhulst, die altijd als laatste de collegezaal verliet en de biologische zoon is van het mannelijke hoofpersonage Willem Verhulst.
 
Daarnaast kan, geloof ik, niet genoeg gewezen worden op het belang van het Antigone-motief. Het vrouwelijke personage uit de gelijknamige tragedie van Sophocles en, meer nog, de humane of goddelijke waarden waar zij voor staat, vormen een (andere) opmerkelijke moreel geladen constante in deze essayistiek. Ze maakt haar opwachting – tegenover Kreoon en naast Odysseus, Medea, Orpheus, Eurydice e.a. – in opstellen als ‘Sterke vrouwen’, ‘Het zwijgen van de moraal’ over Medea en anderen, ‘Over de maat van het menselijke’, ‘Wie zingt moet betalen’ over Hugo Claus’ gedicht ‘Marsua’ en ‘Het zwijgen van de tragedie’, dat ingaat op de platvloers klinkende vraag of Antigone ‘een scheet moet laten’. In welke mate de uiterst principiële houding van Antigone hem inspireert, blijkt uit de transpositie van de door haar belichaamde problematiek naar vandaag in het aangrijpende theaterstuk Antigone in Molenbeek. En uit het essay ‘Integriteit en intrige’, opgenomen in de bundel Verschuivingen (die geen deel uitmaakt van deze verzameleditie), waarin hij nogmaals uitvoerig verwijst naar ‘de botsing tussen Antigone, die haar in de strijd gevallen broer wil begraven, en koning Kreoon die stelt dat een staatsvijand geen begrafenis verdient’.
 
Sommige essays van Hertmans hebben intussen een iconische of canonieke status gekregen, niet alleen omdat ze even paradoxale als tijdloze inzichten vertolken, maar ook omdat ze gevleugelde of fonkelende uitspraken bevatten. Het korte poëticale essay ‘Vitale melancholie’, dat de eerste afdeling besluit, is er voor mij zo een. Hetzelfde geldt voor het essay over ‘de maat van het menselijke’, waarin hij de leer van Socrates’ tijdgenoot Protagoras doordenkt en toepast op de dag van vandaag: ‘Wij willen de maat van de planeet blijven – en daarmee is het eindstadium van de protagoreïsche leer bereikt’. En misschien geldt het zelfs nog meer voor de indringende slotbeschouwing ‘If looks could kill’ over Medusa’s blik, een stuk waarin veel draden van zijn werk samenkomen en ook deze gedachte wordt uitgewerkt: ‘De dood is geen doel; ze is wat zich aan de rand van het schrijven ophoudt als een verborgen kern. Een kern aan de rand – iets zo paradoxaals’. Het stuk eindigt als volgt: ‘Wat we maken, ons hele leven lang, is niets anders dan muziek voor deze overtocht’. Met een bewuste knipoog naar een van zijn gelauwerde dichtbundels (1994) en naar een bloemlezing uit zijn gedichten met de gelijkluidende titel Muziek voor de overtocht (2006).
 
Stefan Hertmans, Johan Reyniers (sam.): De essays. 1982-1922, De Bezige Bij, Amsterdam 2023, 768/601 p. ISBN 9789403195216. Distributie Standaard Uitgeverij

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri