Delphine Lecompte lezen is één ding, erover berichten een ander.
Zelfs wie haar hele productie – intussen zes, meestal lijvige bundels – heeft
doorgenomen, kan best even op zijn tong bijten voor hij er een uitspraak over
doet. Daar zijn allerlei redenen voor, maar de belangrijkste lijkt me de
eigengereide, onorthodoxe aanpak waarmee zij poëzie bedrijft. Ze put, vreemd
genoeg, uit de brede epische traditie van het Westen en bedient zich
onverdroten van vaste epitheta, fabel-, sprookjes- en ballademotieven om haar
lyrische stem te verheffen. In Schachten
& amuletten (2013) bekent de vrouwelijke ik-figuur op een gegeven
moment dat zij ervan houdt te ‘kibbelen’ met ‘mijn muze’. Daar valt inmiddels
niet meer aan te twijfelen. In Dichter,
bokser, koningsdochter wordt trouwens iets gelijkaardigs gezegd over
diezelfde muze: ‘Op de rand van de fontein roddelt mijn muze / Met mijn moeder
over mijn vermeende bekering’. Deze literaire kibbel- of roddelzucht lijkt een
oeuvre te genereren dat, volgens de ik-figuur in De baldadige walvis (2014), afkomstig is van ‘een psychotische
dichteres’: een ‘ik eeuwig schrijvend over mijn springlevendheid’.
In Lecomptes nieuwe
bundel is eens te meer een ik-figuur aan het woord die dingen zegt of doet die
in een burgerlijke samenleving onoorbaar worden geacht. Er worden doorlopend
vaders of moeders vermoord, vrienden of familieleden verkracht, pedofiele,
kannibalistische en necrofiele figuren opgevoerd, terwijl verwijzingen naar
incest en seksueel misbruik al evenmin ontbreken. Wat op het eerste gezicht als
het doorbreken van allerlei ingeheide taboes of onuitgesproken vooroordelen zou
kunnen worden gezien, wordt door de onvermoeibare inbreng van ironiserende
procedés telkens weer ongedaan gemaakt. Lecompte kiest voor onwaarschijnlijke
randfiguren en vervlogen beroepscategorieën (als zeepzieders, fazantenjagers,
dadaïsten en touwslagers) om zichzelf genadeloos te fileren en poëtisch te prostitueren.
Ze gedraagt zich daarbij als een onverbeterlijke sluikstorter die de lezer in
haar meedogenloze relazen meesleept en van hem een even onbedaarlijke
wildplasser, schuinsmarcheerder of opiumschuiver maakt.
Het valt moeilijk om de manier
waarop Delphine Lecompte de maatschappelijke moraal ontmaskert met behulp van
korte citaten aan te tonen. Daarvoor zijn haar gedichten te verhalend van
inslag en de verhalen die haar gedichten uiteindelijk zijn te grillig of
springerig van textuur. Laat ik, pour le
besoin de la cause, toch maar een poging in die zin wagen. Zo eindigt ‘Nee,
jij was geen incestueuze imker’, dat de dood van een ‘lankmoedige imker’
betreurt, met de volgende strofe:
‘Sinds je dood bent
vergeet ik oog te hebben
Voor de natuur, soms loop ik langs een
oever
En denk ik uitsluitend aan de moeder van Jezus
Ik
heb je heel graag gezien, je had prachtige ballen
Toen ik ze voor
het eerst mocht kussen vergat ik mijn buis voor fysica’.
Of hoe een necrologisch bericht
gemengd wordt met Bijbels-mythologische allusies en autobiografische/erotische
reminiscenties. Het gedicht ‘Fazantenjagers en cactuszagers’ begint zo:
‘Vandaag wordt mijn
vader geopereerd door mensen die hem verachten
Om de tijd te doden
in de wachtzaal vertel ik mijn moedervrije levensverhaal
Aan een
vijftienjarige jongenshoer met fazantensporen en cactuslittekens
Daarna
luister ik naar zijn meest gulle klanten:
Een imker, een
ezeldrijver, een astronoom, en een culinare fotograaf’.
Dat de ik-figuur zich niet
blijkt te verstaan met haar moeder en vader, maar wel met de ‘analfabetische
jongenshoer’, die ze zelfs wenst te adopteren, kan intussen niet meer verbazen.
Even grimmig
of grotesk is de volgende aanzet van ‘Op de weegschaal’: ‘Ik sta op de
weegschaal van een overlevende / Wat hij overleefd heeft is de dood van zijn
zoon en de Holocaust’. Twee zinnen die zwaar (zouden kunnen) doorwegen – zeker
op een weegschaal – maar waaraan door wat volgt alle sérieux wordt ontnomen,
bijvoorbeeld in verzen als deze:
‘Niet erg dat ik mij een maand geleden heb laten ontmaagden
Door een nog oudere overlevende, enkel de dood van een kind, niet
dat andere
Beneden hoor ik de kersen van zijn vrouw tuimelen in
een emmer’.
De
hier genoemde ‘nog oudere overlevende’ is de op bijna elke bladzijde opduikende
muze van de dichteres, ‘de oude kruisboogschutter’, die in de slotverzen van
‘Zal ik wachten op een genezende kater Ganymedes geheten?’ het volgende wordt
toegedicht:
‘De
oude kruisboogschutter heeft geen doel
Iedere dag is zijn beste
dag, zijn epische mijlpaal
Zijn sproeten zijn bedekbaar, en zijn
minnares is foeilelijk maar draaglijk’.
Aan zelfspot geen gebrek dus:
het heldendom van de kruisboogschutter is weliswaar doelloos maar toch episch,
zoals zijn schrijvende heldin weliswaar licht om te dragen is maar niet bepaald
oogstrelend.
Wie
zich door sommige uitlatingen van Lecompte geschandaliseerd of verongelijkt zou
voelen, moet beseffen dat de door haar bedachte scènes een gefantaseerd of
nachtmerrieachtig karakter hebben. Daar wijst ze ook af en toe nadrukkelijk op,
bijvoorbeeld in het gedicht ‘Deze keer is het de waarheid’, waarvan de titel
alleen al de onbetrouwbaarheid van bijna alle daaraan voorafgaande gedichten
impliceert:
‘Ja,
ik heb al verschillende gedichten over touwslagers geschreven
Maar
ze waren telkens verzonnen, of ze waren metaforen
En nu ik
eindelijk een bloedechte touwslager heb leren kennen
Ben ik bang
om hem voor te stellen: bang dat jullie me niet meer zullen geloven
Zoiets als ‘The Boy who cried wolf’, maar minder dramatisch’.
Ik hou van dit soort
ironische dubbelzinnigheden omdat ze tegelijk waar en onwaar zijn of resoluut
ontsnappen aan de rechtlijnige logica van zakelijk of utilitair taalgebruik.
Bovendien verwijst de dichteres naar het toneelstuk Who’s Afraid of Virginia Woolf (1962) van Edward Albee, voldoende
aanleiding om te prakkiseren over Russische en Amerikaanse toneelstukken én
over zelfmoord. Als de lezer er even niet op bedacht is, vergast Lecompte hem
op een literaire of intertekstuele knipoog. Veel meer dan ondeugend knipogen
doet ze niet, maar de twinkeling die erdoor vrijkomt doet haar poëzie stralen.
Soms laat de
dichteres een voormalige literaire coryfee van zijn voetstuk donderden. Bij
wijze van tussendoortje, gewoon door hem mild te parodiëren of hem met
ingehouden ironie tot menselijke proporties te herleiden. Dat lot valt met name
Hugo Claus te beurt, wiens beeltenis in de ‘doodskopoorbellen’ van ‘een
arbeidsbemiddelende feeks’ als volgt wordt geïntroduceerd: ‘Het waren de dode
koppen van Hugo Claus (links) en mijn grootvader (rechts)’ (zie ‘Pelikaan in
het onecht voor een arbeidsbemiddelende feeks die er niets aan kan doen’). Een
subtiele referentie, dunkt me, aan Het
verdriet van België (1983), waarin de wagneriaanse ‘koppen’ van Claus’
Vlaamsgezinde voorzaten met de nodige hoon worden bejegend. Krijgt Claus hier
postuum een koekje van eigen deeg? Ik zie Delphine Lecompte al smiespelen en
schouderophalend verwijzen naar het volgende gedicht ‘Bagger en buidel’. Dat
plaatst de literaire erfenis van de dode dichter in ieder geval midden in het
leven:
Na het
werk toont Veerle de gedichten van haar man
Geschreven op een
boorplatform, zonder schaamte
Ik lees de gedichten en probeer mijn
blik af te wenden
Van haar borsten die groter zijn dan babyegels,
Mooier dan volgroeide hinden, en nuttiger dan wijwatervaten.
De gedichten zijn bagger, de mijne ook
Maar ik zwijg
en vraag of ik ze mee naar huis mag nemen
Om ze aandachtiger en
zittend te kunnen lezen
‘Natuurlijk!’ Zegt Veerle, ze spuwt
onceremonieus in haar palm
En probeert de bloeddruk van een
afatische ex-generaal te wissen.
[...]
Ik was nooit
verkleed als kind
En mijn grootvader had wel wroeging op het eind
van zijn leven
Veerle zegt: ‘Ik ben zwanger, het is niet van hem;
Niet van mijn dichtende baggeraar. Als hij kan rekenen dan
vermoordt hij mij misschien.’
‘Kangoeroes kunnen de groei van hun ongeboren
jong bevriezen naar het schijnt...’
Dat wist ik niet, dat
kangoeroes op pauze kunnen duwen,
Dat Veerle is vreemdgegaan
zonder het achteraf aan mij te vertellen
Valt me tegen, ‘Hoelang?
Hoelang ben je al zwanger?’ Wil ik weten
‘Nog maar een maand en
drie weken. Ik vind Elisabeth een mooie naam voor een meisje.’
Ik
vind Matthias een mooie naam voor een jongen, maar ik zeg niets.
Wie een beetje thuis
is in de biografie van Hugo Claus kan het vermoedelijk niet laten even besmuikt
te monkelen. Maar dat is wellicht ook het geval bij lezing van ‘In een kamer
vol cacteeën de duivel’, dat onder meer de volgende verzen offreert:
‘Wanneer de
zadelmaker klaarkomt, roept hij: ‘Mijn paard kan niet zwemmen!!’
Het
betekent iets, alle kreten in verband met paarden zijn onheilspellend’.
Knipoogt ze hier naar
de beroemde kreet van Richard III in de Slag bij Bosworth: ‘A horse, a horse!
I’d give my kingdom for a horse!’? Het valt niet te bewijzen en dat hoeft ook
niet, maar een historische uitspraak als deze past mijn inziens wonderwel in de
gefabuleerde setting van dit gedicht, waarin ook nog dit te lezen staat: ‘Mijn
stiefvader heeft god uiteindelijk gevonden in het containerpark / Hij lag
bedolven onder een berg speelgoedtelefoons zonder hoorns’. Ja, in Lecomptes
ongerijmde wereld betekent alles iets, maar niet noodzakelijk wat het in de
buitenwereld betekent. Het is overigens opvallend hoeveel (nijl)paarden en
merries hier hun opwachting maken. Zo worden ‘de paarden in de westernposters
met een tapijtschaar bewerkt’ in ‘Ik dacht dat mijn redder een tornadojager
was’. Dat gedicht eindigt op verzen die, voor mij althans, een onmiskenbaar
Peter Shaffer-gehalte hebben: ‘Nu de paardenogen in de westernposters
uitgekrast zijn drink ik te veel rum / Ik wacht vol gezond ongeduld op mijn
tweede redder’.
Ook het prolooggedicht bedient zich van een vrouwelijk paard om een
uitspraak te doen over menselijke eenzaamheid:
‘Je kunt alleen zijn met een
bleke pornoster
[...]
Maar je kunt niet alleen zijn
met een merrie
Die Laura heet en naast je blijft staan met buitenmenselijk
mededogen’.
Het
openingsgedicht attendeert de lezer erop dat onder de weerbarstige huid van
deze baldadige verzen zoiets als tederheid of een verlangen naar geborgenheid
huivert. ‘Op zoek naar een heilige’ bijvoorbeeld besluit als volgt:
‘Om een lang verhaal
kort te maken: ik vind geen heilige wiens leven ik kan imiteren
Moet
ik dus een zondares blijven? Een heiden?
Voorlopig wel, voorlopig
wel, ach
Zonder matras verlaat ik de winkel
Met
batterijen treed ik mijn muze tegemoet, hij is guitig en vrijgevig’.
Misschien verklaart
die hang naar tederheid ten dele waarom Lecompte zich graag verliest in
ontkenningen en negaties of stoeit met absolute superlatieven. Het slotakkoord
van ‘Regen en honden zijn verbonden’ is maar een voorbeeld uit vele:
‘Daarna bekijk ik de
sierborden die mijn moeder geërfd heeft van haar oudste minnaar
Op
het mooiste bord staat een schommelend meisje
Ze draagt geen
schoenen, en ze is te jong om zichzelf lui te vinden
Ik neem
afscheid van mijn moeder, ik leen haar lelijkste paraplu
Ze zegt:
‘Je mag de paraplu een week houden. Het is de paraplu van je eerste
dermatoloog’.
Dichter, bokser, koningsdochter is, wat
mij betreft, een bundel die uitnodigt tot herlezing en de merkwaardige eigenschap
vertoont op elke bladzijde opnieuw te beginnen. Er lijkt van alles aan te
ontbreken: rijm bijvoorbeeld, of beeldspraak en zelfs een lyrisch register. En
toch wérkt deze poëzie. Misschien wel omdat ze dwars staat op wat traditie en
experiment tot nu toe te zien geven. Wat er ook van zij, ik wil mijn
leesverslag graag afronden met mijn liefste gedicht, het voorlaatste van de
hele bundel:
Op
vrijdagen vergeten de mensen steeds mijn naam
Vreemd dat ik op
vrijdagen Esther wordt genoemd
Door de kleine grijze parkietkweker
om de hoek
En hij is niet de enige die op vrijdagen mijn echte
naam vergeet:
De imker noemt mij Sandra, de touwslager noemt mij
Blanche,
De bloemenverkoper noemt mij Claudine, de vaatchirurg
noemt mij Hera,
De golfspeler noemt mij Martha, de horlogemaker
noemt mij Lies,
De zwembadopzichter noemt mij Ellen, de priester
noemt mij Anke,
De uitvaartorganisator noemt mij Kim, en de
kraanmachinist noemt mij Kreng
Enkel mijn geliefde onthoudt dat ik
op vrijdagen Delphine blijf heten.
En daarom trakteer ik mijn
geliefde op vrijdagen steeds op een croque monsieur
In de tearoom
‘De hitsige miereneter’, gelegen naast het doolhof van Loppem
Of
ergens anders, waarschijnlijk ergens anders
Zelf eet ik geen
croque monsieur, zelf eet ik pistache-ijs om slimmer te worden
Het
was mijn tweede stiefmoeder die zei: ‘Hoe meer pistache-ijs je eet
Hoe slimmer je zal worden. Kijk maar naar Stephen Hawking.’
Ik ben
mijn tweede stiefmoeder nog steeds dankbaar voor die gouden tip
Toch
hou ik veel van mijn derde stiefmoeder
Omdat mijn derde
stiefmoeder koesterend en spiritueel is,
Omdat ze veel weet van
tomaten en de Navajo indianen,
Omdat ze het ukulelegekweel van
mijn vader de hemel in prijst,
En omdat niemand zo teder naar een
eend kan kijken als zij.
Het is vandaag vrijdag, dat hadden jullie
wellicht al door
En in ‘De hitsige miereneter’ is het rustig
Mijn geliefde eet zijn croque monsieur met charmante
vastberadenheid
Maar ik heb voor één keer aardbei-ijs in de plaats
van pistache-ijs besteld
Een kapitale fout, zoals de sheriff van
Mississippi zou zeggen...
Ik slok het aardbei-ijs naar binnen
En mijn geliefde kauwt stoer op zijn laatste stuk croque monsieur
Hij zegt: ‘Je zie er bleek uit vandaag, Brigitte.’
Amsterdam : De Bezige Bij, 2015, 111 p. ISBN
9789023496663
deze pagina printen of opslaan