Anna Enquist is een publieksvriendelijk auteur en tegelijk
de schrijfster van indrukwekkende boeken. Bij haar staan toegankelijkheid en
kwaliteit elkaar nooit in de weg. Dat onderscheidt haar van veel traditionele
bestsellerauteurs, maar tegelijk leidt dit succes bij een breed publiek soms
tot enige argwaan bij ‘poëziekenners’. Toch staat de dichteres met dat recept
in goed gezelschap, bij dichters als Tellegen of Kopland bijvoorbeeld. Enige
jaren geleden schreef zij trouwens het geschenk voor de Poëzieweek: ook die
gedichten zijn, als de reeks ‘Een kooi van klank’, in haar nieuwe bundel, Hoor de stad, geïntegreerd.
Ook Hoor de stad
zal ongetwijfeld meerdere herdrukken kennen. Het is allereerst een indringende
evocatie van de stad Amsterdam, waar Enquist enige jaren
stadsdichter was: die gedichten
zijn overigens in deze bundel opgenomen. Tegelijk is Enquist geen schrijfster
van pure gelegenheidspoëzie. Ook al zijn heel wat gedichten oorspronkelijk
geschreven bij een of andere aanleiding, dan nog krijgen zij in deze nieuwe
context een universeler en algemener karakter. Dat hangt samen met de
veralgemenende toon maar ook met de manier waarop symbolen en woorden in de
afzonderlijke gedichten naar elkaar verwijzen: de romanschrijfster heeft
duidelijk haar stempel gedrukt op de opbouw en de verwevenheid van de hier
verzamelde teksten.
Amsterdam verschijnt van meet af
aan op een bijzonder dubbelzinnige wijze. De stad is geen traditionele heimat,
waar het dichterlijke ik zich thuis voelt en waarmee het zich restloos
identificeert. Integendeel, de band tussen stad en ik is hier permanent een
spanning van aantrekken en afstoten. Zeker in de wintermaanden werkt de stad
vervreemdend, soms zelfs beangstigend: de kilte buiten slaat over op het
dichterlijke ik. Van een spontane thuis is dan geen sprake. Ook de manier
waarop de stad de doden en het verleden etaleert, is lang niet altijd even
opbeurend. Iets vergelijkbaars geldt ook voor de massa die als het ware het
dichterlijke ik meesleept, soms tegen haar wil: het lijkt erop alsof Nieuwjaar
gevierd ‘moet’ worden, alsof een mens verplicht is op te gaan in de
collectiviteit. De verwerping daarvan heeft bij momenten iets van een opstand
tegen de natuurlijke moeder (voor een psychoanalytica als Enquist uiteraard een
welgekozen motief).
Aan de andere kant zorgt de stad
echter onomstootbaar voor vitaliteit en dynamiek. De drukte werkt evenzeer
meeslepend, laat de individuele problemen en trauma’s opgaan in een soort van
gemeenschappelijke ziel. Her en der lijken daarbij nieuwe rituelen te ontstaan,
die ogenschijnlijk de rol van de vergane rituelen overnemen. Enquist schrijft
bijvoorbeeld gepassioneerd over voetbal en de nieuwe goden van Feyenoord. De
belangrijkste gebeurtenis is echter blijkbaar de geboorte van een kleinzoon.
Aan het eind van de bundel krijgt die nieuwe confrontatie met de jeugd
omzeggens het laatste woord. Opnieuw wordt de biologische band hersteld (na het
eerdere verlies van een dochter), opnieuw is er plaats voor een blik vol
verwondering en verrassing. De overvloedige zintuiglijkheid krijgt een
positieve invulling, en het dichterlijke ik slaagt erin een louterende brug te
slaan tussen het heden en het persoonlijke verleden.
Enquist is een dichteres die niet meteen zweert bij
hermetisme. Soms hebben haar verzen ook iets te gemakkelijks, alsof ze gemaakt
zijn (dat zijn ze natuurlijk) in plaats van ‘gevonden’. Vooral de beelden, de
enjambementen en de elliptische zinnen krijgen na verloop van tijd iets
routineus. Tegelijk valt op hoe deze bundel ook een aantal beklijvende verzen
bevat, gedichten die mensen voor de poëzie kunnen winnen. Die artistieke
ambitie blijkt ook uit de vele gedichten die verwijzen naar beeldend werk en
muziek. Voor de musica die Enquist is, is het gehoor (al merkbaar in de titel)
uiteraard een bron van inspiratie en suggestiviteit. Die overbrengen op de
lezer is alvast haar bedoeling.
Amsterdam : Arbeiderspers 2015, 67 p. ISBN 9789029505093
deze pagina printen of opslaan