De hoofdpersoon in Wereld, wereld! herinnert zich in het geheel niet meer wie ze is. Het is haar zelfs een raadsel hoe ze heet. Dat ze een lamsbout klaarmaakt, wellicht voor haar man, is nagenoeg haar enige houvast. Tenzij het braadstuk toch voor iemand anders is bedoeld.
Terwijl ze in
afwachting van wat komen gaat, rondjes draait in een appartement in Parijs,
gaat haar brein met haar aan de haal: door het ene na het andere levenslot
wordt ze meegevoerd en telkens weer raakt ze daarbij voor even opgesloten in de
hersenen van allemaal verschillende iemanden, die in hooguit een paar
paragrafen worden neergezet en willekeurige namen krijgen, vaak in reeksvorm:
‘Op een avond
als ze doodmoe thuiskomt zakt ze in haar oude, opengereten leren fauteuil met
het besef dat ze voortaan alleen nog maar Isabelle Hurrin, Jacqueline Datola,
en waarom niet zelfs Bernadette Topel is […]’
Van alle voorbijflitsende
figuranten gaan enkel de decadent rijke Pierrots van de start tot de finish
mee. Ze zijn dan ook een bron van ergernis voor de hoofdfiguur, onder meer om
hun dinertjes, want je mag bij hen pas aan tafel na een duik in hun zwembad.
Kinderen zijn
meestal ongewenst in deze scenario’s en wachten op hun beurt de dag af waarop
hun ouders het loodje leggen. Echtelieden wensen elkaar dood en ook vrijwel
alle andere deelnemers aan de estafetteloop die deze roman is, worden herleid
tot akelige anekdotes in het leven van hun naasten. Als er al eens sprake is
van liefde, dan gaat het om getemperde genegenheid die verzandt in tedere haat.
Uit de
waanbeelden van de vrouw vallen er weinig eenduidige conclusies te trekken. Dat
ze als kind van geen enkele betekenis was voor haar ouders, lijkt evenwel aan
de basis te liggen van haar identiteitsverlies. Later, als volwassene, slaagt
ze er niet in om aan de verwachtingen van haar man te voldoen. Door dit alles
wil ze zich een persoonlijkheid aanmeten die voor anderen wel aanvaardbaar is.
Soms laat de
verteller haar los in de zoektocht naar een aannemelijke identiteit, maar vaak
ook stuurt hij haar verbeelding. Al die paden eindigen meestal in inktzwarte
mineur. Om een idee te geven:
‘Een dakloze zou zich
over je ontfermen, hij zou je voor een vriendenprijsje aan geloofsgenoten
aanbieden als prostituee. Wanneer sommigen zich over je prestaties beklaagden
dreef hij de spitse punt van een glasscherf in je dij. Je zou op een nacht
sterven aan bloedvergiftiging. In een van je zakken zou men papieren vinden,
men zou op goed geluk mensen opbellen met dezelfde naam als jij. Het zouden
maar verre verwanten zijn, maar toch bereid je te begraven in de gloednieuwe
grafkelder die ze net hadden gekocht. Dankzij jouw begrafenis zouden ze hem
zonder verdriet kunnen inwijden en kunnen vaststellen hoe functioneel hij was,
met die afdekplaat die als het deksel van een pennendoos heen en weer kon
schuiven’.
Van
begin tot eind blijft de schijnwerper gericht op de nietswaardigheid van de
mens in deze wereld. Régis Jauffret kreeg in 2003 de Prix Décembre voor zijn
ontegensprekelijk indrukwekkende krachttoer. Voor menigeen zal de roman bij
momenten wel een uitputtingsslag zijn. ‘Sla dit boek dicht’, heet het dan ook
van meet af aan, ‘sla desnoods een ander open, zo’n boek waar u iets van
opsteekt, […]. Hier valt niets te leren, een woestenij is het, een sliert
woorden als een spoor zonder eind, zonder doel, dat nergens naartoe gaat en
hoogstwaarschijnlijk ophoudt zoals het is begonnen, in onbehouwenheid en
gegrinnik’. Wat de volhardende lezer terugkrijgt voor zijn moeite? Een overweldigende
veelheid aan ‘microficties’ – naar de titel van een andere roman van de
productieve schrijver – in consequent strak lopende zinnen.
Amsterdam
: De Arbeiderspers 2015, 428 p., Vert. van: Univers, univers door Martin de Haan
en Rokus Hofstede. ISBN 9789029589703
deze pagina printen of opslaan