Max de Jong, geboren in Wageningen
op kerstdag1917, hield een dagboek bij van 14 november 1947 tot 26 mei 1951,
veertien dagen voor zijn dood in een Amsterdams ziekenhuis ten gevolge van een
onbehandelde tuberculeuze herseninfectie. Dat dagboek was volgens bezorgster
Marsha Keja niet bedoeld voor publicatie, maar kreeg toch een mythische status.
De bron daarvan was Geert van Oorschot, met wie Max de Jong na de Tweede
Wereldoorlog bevriend raakte en die in 1947 zijn lange autobiografische
prozagedicht, Heet van de naald,
uitgegeven had. Op het buikbandje rond het Dagboek
wordt Geert van Oorschot geciteerd die in 1985 op de radio verklaarde:
‘Ik reken het
Dagboek van Max de Jong met De avonden
van Van het Reve en Bij nader inzien
van Voskuil tot de drie grote monumenten van de literatuur omstreeks het midden
van de eeuw.’
Het
Dagboek is geen literair monument,
wel een interessant historisch en sociologisch document.
Max de Jong begon na de hbs
Nederlands te studeren in Utrecht en stopte ermee tijdens de Tweede
Wereldoorlog, Als zoon van een joodse moeder leefde hij ondergedoken bij Leo
Vromans ouders in Gouda. Na de oorlog kwam hij in Amsterdam terecht, waar hij
voortdurend op zoek was naar een ‘bomvrije’ kamer waar hij ongecontroleerd
vrouwen kon ontvangen. Het Dagboek
bevat vele notities over de bemoeizucht van hospita’s, het radiolawaai van
buren, pianospel en straatlawaai dat hem belette te slapen. Max de Jong leefde
immers vooral ‘s nachts. Op 5.4.1948 noteerde hij:
‘Weer geen barst gedaan. Maar
het is ook zo moeilijk. Die slaap, die dodelijke slaap. Of ik heb diabetes, of
het komt van de lente en het afrukken, of van het schaken, of van het vloeken
op de radio de Bruin, of van gebrek aan lichaamsbeweging, of omdat het zo
moeilijk is.’
Aan
literair schrijven kwam hij inderdaad niet toe. Om den brode deed hij vertaal-
en correctiewerk voor de Wereldbibliotheek.
Een constante in zijn
dagboekaantekeningen is het relaas over de ontmoetingen die hij bijna elke
avond had in het eetcafé De Nieuwe Biekorf, door Max de Jong ‘Biekorff’
genoemd. Hij sprak er met schrijvers, artiesten, studenten en vrouwen.
Voortdurend ontstonden er nieuwe relaties. Er werd gediscussieerd over de
menstruatiecyclus van vrouwen, het pessarium, abortus, straffen bij
zedendelicten, maar ook over literatuur. Er werden afspraken gemaakt wie met
wie naar de film, de schouwburg, het museum of een concert zou gaan. Via de
annotaties komt de lezer uitgebreid te weten wat er op de Amsterdamse
cultuuragenda stond aan het einde van de jaren veertig. Hoe acuut de geldnood
ook was, kocht Max de Jong boeken, meestal antiquarisch, en vormde zich een
mening over het cultuuraanbod. Zijn commentaar was vaak ongezouten. Over Das Lied von der Erde schreef hij op
16.3.1948: ‘is geen muziek, moet een misverstand zijn, over honderd jaar kent niemand
die Mahler meer.’ Op 28.8.1949 noteerde hij na een bezoek aan een
tentoonstelling over expressionisten in het Stedelijk Museum: ‘Die Duitse
expressionisten stuk voor stuks niet veel zaaks – hoogstens bereikt nu de een
dan de ander een zekere achteloosheid.’
In de Biekorff ontmoette hij ook
geregeld Gerard Reve, toen nog Simon van het Reve (De Jong spelt altijd
‘Reeve’) en Hanny Michaelis. De conversaties verliepen niet bepaald vlot of
vriendelijk. Enkele voorbeelden:
‘Biekorff. Er was weinig plaats, ik ging maar ergens
zitten, daar kreeg ik Simon van het Reeve en zijn geliefde naast me. De
conversatie liep helemaal vast. […] Ik heb hem gevraagd hoe het zat, of hij dat
verneukeratieve toontje hanteerde of het verneukeratieve toontje hem’.
(5.2.1948)
Zes
dagen later:
‘Met
Simon van het Reeve een compleet gesprek gehad, dat kan hij toch niet. Hij
begon weer over mijn buik, dus heb ik hem gezegd, dat zijn benen te kort zijn.
Hij zegt nogal eens, dat ik inderdaad een warhoofd ben.’
Op 10.4.1948 typeerde hij Reve
als volgt: ‘Hij is autistisch en onmogelijk, banaal en vervelend, en verrekt
geestig.’ Op 14.12.1949 schreef hij ‘Een half uur heel prettig zitten praten
met Simon van het Reeve en Hanny Michaelis. Ik vroeg hem, of hij nog schreef,
jawel, zei hij, en in mijn vrije tijd trek ik me af.’ Zelf schreef Max de Jong
in zijn dagboek veel en zonder terughoudendheid over zijn seksuele noden en
afwijkingen.
‘Hevige
aanval van bronst. Dat moet werkelijk anders, ook al heb ik geen bed en geen
geld.’ (1.9.1948) ‘Me een vol etmaal niet afgetrokken en daardoor werkelijk
enigszins in moeilijkheden geraakt.’ (3.1.1950) Op 15.10.1950 bekent hij aan
zichzelf ‘En ik ben inderdaad erotomaan.’
Voortdurend probeerde hij
vrouwen vanuit de Biekorff naar zijn kamer mee te nemen. Tot een echte
vrijpartij kwam het zelden. In het Dagboek
beschreef hij scènes van zichzelf als een voyeur met een grote nieuwsgierige
belangstelling voor plassende vrouwen. Eén voorbeeld. Met Annelies Ehrlich liep
hij op 10.7.1949 langs de Amstel en noteerde nadien in het Dagboek: ‘Haar achter een struikje laten pissen, ik dacht eigenlijk
dat ze naast de schuur zat, maar ze zat achter het struikje, daardoor onbedoeld
te veel haar kant uitgekeken.’ Als het dan uitzonderlijk toch tot een coïtus kwam,
was zijn reactie nog onvoldaan zoals blijkt uit deze aantekening: ‘Eveline
heeft geen gevoel. Lag er bij de coïtus bij alsof ze in de Kalverstr. was.
(28.12.1950).
De
Jongs Dagboek blinkt uit door
rancuneuze, misogyne uitspraken:
‘Het schijnt, dat je inderdaad
alleen maar met vrouwen kunt trouwen of ze links laten liggen, daar tussenin
zijn ze toch niet te harden.’ (11.9.1948)
‘Volgens haar (Betty van
Steenderen) zijn vrouwen gevoels- en geen verstandsmensen. Op het punt van
lectuur is ze dan ook een geheelonthoudster.’ (26.8.1949)
Over Maaike Wientjes: ‘Van
culturele elites, van artisticiteit, van analyseren, van het denken zelf –
overal wil ze af zijn. Geprobeerd haar godsdienstige overtuiging te schokken,
je kunt net zo goed gaan debatteren met het gras.’ (26.8.1950) <br
/>
Zelf was hij bij het
publiek van de Biekorff niet bepaald geliefd. De geruchten die hij opving over
de meningen die anderen over hem hadden, heeft hij met een soort masochisme aan
zijn dagboek toevertrouwd. Hij noteerde dat hij een ‘wandelende chronique
scandaleuse ‘genoemd werd (11.7.1949). En ook:‘Mij vond hij (Niek Schors) a)
ontevreden (sjagrijnig), b) scherp (geestig), c) sadistisch (sarderig). Over
dat sadisme nog eens nadenken. Noodsadisme.’ (1.8.1949)
Op 10.6.1950 vat hij de grieven
die men tegen hem had als volgt samen: ‘Die grieven dan waren het ‘roddelen’
dat ik volgens iedereen doe, en dat ik nooit behoorlijke kleren aan had, en dat
dit corrigeren nog niets was en dat ik altijd geklaagd had, dat ik niet aan
schrijven toe kwam, maar dat ik nooit iets anders gedaan had dan mijn tijd
verknoeien en op de Biekorff hangen.’
In haar Nawoord schrijft Marsha
Keja dat Max de Jong liefst bekend was geworden met zijn essays en aforismen.
Dat is niet het geval. Wie de zevenhonderd bladzijden van het Dagboek wil doorploeteren zal op veel
detailopnames van het leven in de kunstenaarsscene in het naoorlogse Amsterdam
stuiten. Ik wens de lezer veel volharding toe.
Amsterdam : Van Oorschot, 2016,
848 blz., ISBN 9789028261105
deze pagina printen of opslaan