Poëzie

BOEKEN NR. 13, DECEMBER 2016

Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre (red.): Dichters van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw

door Yvan de Maesschalck

‘Stift met ons’. Over Dichters van het nieuwe millennium 
Wie geen flauw vermoeden zou hebben van wat er omgaat in de Nederlandse poëzie van deze eeuw, vindt een uitstekende gids in het pas gepubliceerde Dichters van het nieuwe millennium. Ik formuleer die suggestie enigszins hypothetisch, omdat wie zelden of nooit poëzie leest, wellicht zelden of nooit de behoefte heeft zijn kennis daarover bij te spijkeren. Voor hen is deze overweging dan ook niet bedoeld, maar wel voor al diegenen die de aandrang voelen enigszins bij de tijd te blijven. Het door Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre samengestelde boek biedt evenwel geen chronologisch of systematisch overzicht van het Nederlandstalige poëtische veld, maar een reeks van vierentwintig gevalstudies. De auteurs willen met deze essaybundel ‘een overzicht bieden van de verschillende stemmen die sinds 2000 hebben bijgedragen tot de poëzie in Nederland en Vlaanderen’.
 
Alle essays zijn van de hand van vooraanstaande onderzoekers of critici die geacht worden deskundig te kunnen oordelen over de hun toevertrouwde dichter. Aan die essays gaat een uitvoerige inleiding vooraf waarin de opzet en selectiecriteria van de bundel nader worden toegelicht. Die inleiding lijkt me zowel vóór als na lectuur van de afzonderlijke opstellen een verhelderende leidraad, al haasten de auteurs zich eraan toe te voegen dat ‘de lezers van het nieuwe millennium geen sleutel aangereikt [krijgen]’. Ze leggen – overigens terecht – de nadruk op ‘de heterogeniteit van het hedendaagse poëzieveld’, het ‘ongrijpbare’ karakter ervan én de ‘multimediale’ of ‘intermediale’ manier waarop poëzie in de ‘publieke ruimte’ opklinkt. Dat het om een zo objectief mogelijke selectie gaat en niet om een poging de canon bij te stellen, spreekt wellicht voor zich, maar dat deze academische auteurs hun boek ook zien als een ‘breed pedagogisch opgevat boek’ is op zijn minst opmerkelijk. De titel van het openingsessay ‘Stift met ons’ stuurt aan op interactie en is overduidelijk een eufonische verwijzing naar de in 1987 gepubliceerde ‘groepsvormende’ bloemlezing Twist met ons, waarvoor Benno Barnard het inleidende opstel schreef en dat naderhand als een soort manifest werd beschouwd. Maar intussen zijn we bijna dertig jaar later en is er blijkbaar nood aan een totaal andere benadering, aan stiften veeleer dan aan twisten.
 
Elk hoofdstuk van Dichters van het nieuwe millennium vertoont min of meer dezelfde, of toch een gelijkaardige opbouw, zoals de inleiders trouwens zelf aanstippen. Op de linkerbladzijde voorafgaand aan elke bijdrage staat telkens één (representatief) gedicht van de dichter die in de daaropvolgende tien bladzijden tegen het licht wordt gehouden. Het gedicht is meestal niet meer dan een opener en komt in het betreffende opstel – al dan niet uitvoerig – ter sprake maar wordt niet tot op het bot gefileerd. De nadruk ligt op het dichterlijke project en, waar wenselijk of relevant, op biografische of professionele bijzonderheden die het werk kunnen helpen duiden. Er is verder veel aandacht voor de (kritische) receptie van het besproken dichterschap en de manier waarop elke dichter zichzelf positioneert in het literaire landschap. Een slotbeschouwing, conclusie of toemaat rondt elk essay af.
 
Hoewel opsommingen iets mechanisch hebben en vaak weinig wervend zijn, lijkt me in dit geval een oplijsting van de besproken dichters aangewezen/onvermijdelijk. Aan de orde zijn achtereenvolgens: Alfred Schaffer, Rodaan Al Galidi, Mark Boog, Ramsey Nasr, Geert Buelens, Maria Barnas, Tjitske Jansen, Eva Cox, Vrouwkje Tuinman, Hélène Gelèns, Els Moors, Ester Naomi Perquin, Xavier Roelens, Mischa Andriessen, Tom Van de Voorde, Lies Van Gasse, Lieke Marsman, Annemarie Estor, Delphine Lecompte, Ellen Deckwitz, Jeroen Mettes, Maud Vanhauwaert, Maarten van der Graaff en Bart Van der Straeten.
 
Afgaande op die namen alleen vallen een paar vaststellingen te maken. Zo is het opvallend dat de meerderheid van de hier opgenomen dichters vrouwelijk zijn, iets waar Yves T’Sjoen in de aanhef van zijn bijdrage over Eva Cox en ook Elke Depreter in haar stuk over Ellen Deckwitz met enige terughoudendheid aan refereren. Opvallend is ook – zeker voor een lezer van Vlaamse origine – dat een op zijn minst even grote meerderheid uit Nederland afkomstig is, al maken de multiculturele inbedding van Alfred Schaffer, de niet-Europese dubieuze herkomst van Rodaan Al Galidi en de verwevenheid van Annemarie Estor met Vlaanderen een dergelijke bewering uiteraard enigszins problematisch. Opmerkelijk is verder dat een aantal dichters in het lijstje niet voorkomt, ook al hebben ze in dit zelfde millennium hun sporen (al) verdiend. Ik denk met name aan Froukje van der Ploeg, Rozalie Hirs, Sasja Janssen en Bart Meuleman, auteurs die, op de eerste na, onlangs werden vergast op een ‘albumblad’ in Jan Kuijpers sonnettenbundel Aanmatigingen (Querido, 2016). Misschien is het debuut van eerstgenoemde toch al iets te ver verwijderd van ‘de eeuwwende van 2000’, is de poëzie van Hirs alsnog te exclusief digitaal/muzikaal en wordt laatstgenoemde ondanks zijn multimediale profiel te veel als theatermaker beschouwd om voor deze lyrische context in aanmerking te komen? En toegegeven, Meulemans naam komt wel degelijk twee keer zijdelings ter sprake in de bijdrage van Carl De Strycker over diens ‘generatiegenoot’ Geert Buelens.
 
Ondanks de enorme verscheidenheid aan auteurs en hun bijbehorende poëticale uitgangpunten en in weerwil van de door Dirk De Geest gemaakte vaststelling dat iemand als Delphine Lecompte geen enkele ‘welomschreven poëticale visie’ wenst te huldigen, duiken in nogal wat bijdragen gelijkgestemde bedenkingen op. Zo is het me opgevallen dat dichters die de grenzen van het ‘conventionele taalgebruik’ of de ‘genreconventies’ aftasten/doorbreken hogelijk worden gewaardeerd. Dat is impliciet het geval in bijna elke bijdrage, maar ook expliciet wordt die gedachte op een variërende manier graag omhelsd. Dat doet bijvoorbeeld Henriette Louwerse in haar stuk over Rodaan Al Galidi, Axel Rutten in zijn stuk over Tjitske Jansen, Yves T’Sjoen in het al genoemde stuk over Eva Cox, Barbara Fraipont in haar bijdrage over Vrouwkje Tuinman, Sarah Posman in haar bijdrage over Hélène Gelèns, Bram Lambrecht in zijn stuk over Tom Van de Voorde.
 
Een tweede opvallende constante – en dat is beslist een pluim op de hoed van de redactie van dienst – is het feit dat alle recensenten zich min of meer van dezelfde metataal of hetzelfde literairkritische jargon bedienen. Daar zijn ongetwijfeld afspraken over gemaakt, maar een en ander neemt niet weg dat de consequente manier waarop dat gebeurt de consistentie en samenhang van dit per definitie hybride boek ten goede komt. Zo maken bijna alle auteurs gebruik van intussen ingeburgerde concepten als posture, positionering, receptie, paratekst, isotopie en woordveld én worden geprefereerde stijlfiguren van min of meer dezelfde definitie of toelichting voorzien. Ongetwijfeld is deze bedenking in lijn met de beoogde ‘pedagogische’ inslag van de publicatie. Die benadering zorgt er wellicht ook voor dat deze veelstemmige reeks beschouwingen door aankomende poëzielezers kan worden geapprecieerd, zeker als ze ervoor kiezen het boek niet meteen van cover to cover te lezen, maar bereid zijn erin te grasduinen en zich bijvoorbeeld eerst te verdiepen in de dichters waarmee ze vertrouwd zijn. Stiften is en blijft de boodschap.
 
Bovendien nemen bijna alle besprekers de nodige voorzichtigheid in acht en hoeden ze zich ervoor zich radicaal uit te spreken over de kwaliteit of poëtische veerkracht van deze jonge oeuvres. De toonzetting is opvallend tentatief, omzichtig, niet-apodictisch en descriptief. Aangehaalde critici worden zelden of nooit tegengesproken, maar zonder veel commentaar geciteerd of hooguit tegenover elkaar geplaatst, zeker als een standpunt zich opdringt inzake het lyrische gehalte van een bepaald dichterschap. De bijdrage over Rohaan Al Galidi’s werk is symptomatisch in dit verband. De vragen die zijn werk blijkbaar oproept worden uitdrukkelijk vermeld, maar beantwoord worden ze niet.
 
‘Is een tekst nu een gedurfd overschrijden van westerse literaire conventies, een bewuste vermenging van originele en nieuwe cultuur, een uitdagend spel dat de literaire autonomie bevraagt, of is dezelfde tekst sentimentele kitsch, of gewoon mislukt?’
 
Ja, op die vragen zou ik graag een antwoord krijgen in een bijdrage al deze, maar in de slotalinea houdt de auteur het bij de volgende, wat raadselachtig of tautologisch klinkende bedenking:

‘Het spel meespelen of doorzien biedt echter geen ontsnapping aan de wetten van het spel. Dat is voor Al Galidi geen reden om het spel te staken of de zoektocht stop te zetten’.
 
In zijn overigens doortimmerde bijdrage over Geert Buelens komt Carl De Strycker tot de conclusie dat ‘de combinatie van een taalgerichte en geëngageerde poëzie die bovendien experimenteert met de mogelijkheden van het genre, maakt dat de gedichten van Buelens vaak als moeilijk worden ervaren’. Dat lijkt me niet onaardig gezien, maar op de vraag of die poëzie dáárom ook kwalitatief hoogstaand/goed is, blijft het antwoord achterwege. Een enkele keer leidt deze beschrijvende, niet-apologetische aanpak tot verwarring en zelfs tegenspraak. Zo staat in het stuk van Fabian R.W. Stolk over Annemarie Estor te lezen dat ‘men vaak de taalvirtuositeit, de ‘taalmagie’ van Estor [roemt]’, terwijl er even verder gewezen wordt op haar soms morsige taalgebruik: ‘De grens tussen dichterlijke vrijheden en grammaticale en andere taalfouten is niet altijd even helder’. Die bewering valt dan weer moeilijk te rijmen met wat verder nog staat opgetekend: ‘De lof voor haar taalbeheersing is een constante in de waardering voor Estors werk’.
 
De indringende en, wat mij betreft, revelerende bijdrage van Johan Sonnenschein over de vroegtijdig overleden dichter-blogger-onderzoeker Jeroen Mettes (1978-2006) gaat nader in op diverse invloeden, onder meer die van de westerse epische traditie, Ezra Pound en – vooral – Herman Gorter. Niet alleen zijn er verwijzingen naar het beroemde episch-lyrische gedicht ‘Mei’ (1889, eerste zang), zijn onafgewerkte epos ‘N30’ valt qua opzet ook/vooral te vergelijken met ‘Gorters verguisde levenswerk Pan (1912, 1916)’. Dat is een kwaliteitsoordeel waar ik van houd. Toch houdt de auteur een slag om de arm en opent hij zijn exploratie van de literaire invloeden met volgende verontschuldigende zin: ‘Nu kan mijn eigen vertrouwdheid met het werk van Herman Gorter de reden zijn dat ik het zo vaak terugvind in N30’. Ik ben geneigd te denken dat als die invloeden niet aantoonbaar aanwezig zijn, ze Sonnenschein hoe dan ook niet waren opgevallen.
 
Voorgaande bedenkingen ten spijt kan niet ontkend worden dat Dichters van het nieuwe millennium een groot aantal knap gecomponeerde essays bevat die de eigenheid van de besproken dichters in het volle daglicht stellen. Het stuk van Gaston Franssen over Alfred Schaffer is er zo een, maar ook Matthijs De Ridder over de filosofisch gestemde Mark Boog, Anneleen De Coux over het ontwrichte wereldbeeld bij Maria Barnas, Yves T’Sjoen over het multimediale podiumbeest Eva Cox, Sarah Posman over de woolfiaanse inslag bij Hélène Gelèns, Anja de Feyter over Lies Van Gasses ‘registrale poëzie’, Dirk De Geest over de op zijn zachtst gezegd excentrieke Delphine Lecompte en Erik Spinoys scherpzinnige analyse van Bart van der Straetens subtiele taalspel hebben me zeer bekoord. Ongetwijfeld wordt mijn voorkeur voor deze of gene bijdrage mede beïnvloed door mijn bekendheid met de auteur ervan of het dichterlijke oeuvre dat erin ter sprake komt.
 
Het essayboek maakt duidelijk dat de jonge poëzie van deze eeuw het papier als enige of belangrijkste tekstdrager allang heeft opzijgeschoven. Poëzie komt tot bij de lezer/luisteraar/liefhebber via alle denkbare kanalen en in alle mogelijke vormen/formats, waarbij een voorliefde voor performance, podiumoptredens, voorlees- en slamsessies, muzikale omlijsting, digitale verwerking én de klassieke/gedrukte presentatie van gedichten naast elkaar bestaan, elkaar aanvullen en over elkaar heen buitelen. Daardoor ontstaat het beeld van een wervelende, vitale, levenskrachtige poëzie die haar eigen grenzen onophoudelijk verlegt en, op enkele uitzonderingen na, uitdagend en experimenteel wil zijn.
 
Wie met de dichters van dit soort poëzie wil kennismaken, moet zich beslist deze essays aanschaffen. Het feit dat sommige toonaangevende poëziekenners geen bijdrage hebben geleverd, waarbij ik bijvoorbeeld denk aan Hans Vandevoorde, Joris Gerits en Geert Buelens, en dat, behalve een personenregister en eindnoten, een zakenregister de pedagogische bedoelingen waarvan eerder sprake wellicht nog zou hebben verhoogd, doet niets af aan de vaststelling dat alle auteurs een geslaagde poging hebben gewaagd om een geschakeerd beeld op te roepen van de Nederlandstalige poëzie in de eerste vijftien jaar van het huidige millennium.
 
Ten slotte wil ik nog kwijt dat ik het boek ook heb gelezen met het oog op de zin voor dichterlijke formulering bij de recensenten zelf. Mijn oordeel is dat ze het er meestal heel behoorlijk hebben van afgebracht. Ook academische auteurs die vaak omgaan met poëtisch materiaal worden er blijkbaar zelf soms lyrisch van. Hoewel elke keuze noodgedwongen subjectief is, noteer ik bij wijze van afsluiter graag de meest poëtische frase die ík althans in het boek heb aangetroffen. Mijn voorkeur gaat uit naar de volgende, van liquidae/vloeiklanken (l) en plosieven/plofklanken (b, p) zwangere zinsnede:
 
‘De Bijbelse liefdesdans is onder de pen van Boog een seculiere balts geworden’.
 
Nijmegen : Uitgeverij Vantilt 2016, 320 p. ISBN 9789460042669 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri