‘Stift met ons’. Over
Dichters van het nieuwe millennium
Wie geen flauw vermoeden zou hebben van
wat er omgaat in de Nederlandse poëzie van deze eeuw, vindt een uitstekende
gids in het pas gepubliceerde Dichters
van het nieuwe millennium. Ik formuleer die suggestie enigszins
hypothetisch, omdat wie zelden of nooit poëzie leest, wellicht zelden of nooit
de behoefte heeft zijn kennis daarover bij te spijkeren. Voor hen is deze
overweging dan ook niet bedoeld, maar wel voor al diegenen die de aandrang
voelen enigszins bij de tijd te blijven. Het door Jeroen Dera, Sarah Posman en
Kila van der Starre samengestelde boek biedt evenwel geen chronologisch of
systematisch overzicht van het Nederlandstalige poëtische veld, maar een reeks
van vierentwintig gevalstudies. De auteurs willen met deze essaybundel ‘een
overzicht bieden van de verschillende stemmen die sinds 2000 hebben bijgedragen
tot de poëzie in Nederland en Vlaanderen’.
Alle essays zijn van de hand van
vooraanstaande onderzoekers of critici die geacht worden deskundig te kunnen
oordelen over de hun toevertrouwde dichter. Aan die essays gaat een uitvoerige
inleiding vooraf waarin de opzet en selectiecriteria van de bundel nader worden
toegelicht. Die inleiding lijkt me zowel vóór als na lectuur van de
afzonderlijke opstellen een verhelderende leidraad, al haasten de auteurs zich
eraan toe te voegen dat ‘de lezers van het nieuwe millennium geen sleutel
aangereikt [krijgen]’. Ze leggen – overigens terecht – de nadruk op ‘de
heterogeniteit van het hedendaagse poëzieveld’, het ‘ongrijpbare’ karakter
ervan én de ‘multimediale’ of ‘intermediale’ manier waarop poëzie in de
‘publieke ruimte’ opklinkt. Dat het om een zo objectief mogelijke selectie gaat
en niet om een poging de canon bij te stellen, spreekt wellicht voor zich, maar
dat deze academische auteurs hun boek ook zien als een ‘breed pedagogisch
opgevat boek’ is op zijn minst opmerkelijk. De titel van het openingsessay ‘Stift
met ons’ stuurt aan op interactie en is overduidelijk een eufonische verwijzing
naar de in 1987 gepubliceerde ‘groepsvormende’ bloemlezing Twist met ons, waarvoor Benno Barnard het inleidende opstel schreef
en dat naderhand als een soort manifest werd beschouwd. Maar intussen zijn we
bijna dertig jaar later en is er blijkbaar nood aan een totaal andere
benadering, aan stiften veeleer dan aan twisten.
Elk hoofdstuk van Dichters van het nieuwe millennium
vertoont min of meer dezelfde, of toch een gelijkaardige opbouw, zoals de
inleiders trouwens zelf aanstippen. Op de linkerbladzijde voorafgaand aan elke
bijdrage staat telkens één (representatief) gedicht van de dichter die in de
daaropvolgende tien bladzijden tegen het licht wordt gehouden. Het gedicht is
meestal niet meer dan een opener en komt in het betreffende opstel – al dan
niet uitvoerig – ter sprake maar wordt niet tot op het bot gefileerd. De nadruk
ligt op het dichterlijke project en, waar wenselijk of relevant, op
biografische of professionele bijzonderheden die het werk kunnen helpen duiden.
Er is verder veel aandacht voor de (kritische) receptie van het besproken
dichterschap en de manier waarop elke dichter zichzelf positioneert in het
literaire landschap. Een slotbeschouwing, conclusie of toemaat rondt elk essay
af.
Hoewel
opsommingen iets mechanisch hebben en vaak weinig wervend zijn, lijkt me in dit
geval een oplijsting van de besproken dichters aangewezen/onvermijdelijk. Aan
de orde zijn achtereenvolgens: Alfred Schaffer, Rodaan Al Galidi, Mark Boog,
Ramsey Nasr, Geert Buelens, Maria Barnas, Tjitske Jansen, Eva Cox, Vrouwkje
Tuinman, Hélène Gelèns, Els Moors, Ester Naomi Perquin, Xavier Roelens, Mischa
Andriessen, Tom Van de Voorde, Lies Van Gasse, Lieke Marsman, Annemarie Estor,
Delphine Lecompte, Ellen Deckwitz, Jeroen Mettes, Maud Vanhauwaert, Maarten van
der Graaff en Bart Van der Straeten.
Afgaande op die namen alleen
vallen een paar vaststellingen te maken. Zo is het opvallend dat de meerderheid
van de hier opgenomen dichters vrouwelijk zijn, iets waar Yves T’Sjoen in de
aanhef van zijn bijdrage over Eva Cox en ook Elke Depreter in haar stuk over
Ellen Deckwitz met enige terughoudendheid aan refereren. Opvallend is ook –
zeker voor een lezer van Vlaamse origine – dat een op zijn minst even grote
meerderheid uit Nederland afkomstig is, al maken de multiculturele inbedding
van Alfred Schaffer, de niet-Europese dubieuze herkomst van Rodaan Al Galidi en
de verwevenheid van Annemarie Estor met Vlaanderen een dergelijke bewering
uiteraard enigszins problematisch. Opmerkelijk is verder dat een aantal
dichters in het lijstje niet voorkomt, ook al hebben ze in dit zelfde
millennium hun sporen (al) verdiend. Ik denk met name aan Froukje van der
Ploeg, Rozalie Hirs, Sasja Janssen en Bart Meuleman, auteurs die, op de eerste
na, onlangs werden vergast op een ‘albumblad’ in Jan Kuijpers sonnettenbundel Aanmatigingen (Querido, 2016). Misschien
is het debuut van eerstgenoemde toch al iets te ver verwijderd van ‘de
eeuwwende van 2000’,
is de poëzie van Hirs alsnog te exclusief digitaal/muzikaal en wordt
laatstgenoemde ondanks zijn multimediale profiel te veel als theatermaker
beschouwd om voor deze lyrische context in aanmerking te komen? En toegegeven,
Meulemans naam komt wel degelijk twee keer zijdelings ter sprake in de bijdrage
van Carl De Strycker over diens ‘generatiegenoot’ Geert Buelens.
Ondanks de enorme
verscheidenheid aan auteurs en hun bijbehorende poëticale uitgangpunten en in
weerwil van de door Dirk De Geest gemaakte vaststelling dat iemand als Delphine
Lecompte geen enkele ‘welomschreven poëticale visie’ wenst te huldigen, duiken
in nogal wat bijdragen gelijkgestemde bedenkingen op. Zo is het me opgevallen
dat dichters die de grenzen van het ‘conventionele taalgebruik’ of de
‘genreconventies’ aftasten/doorbreken hogelijk worden gewaardeerd. Dat is
impliciet het geval in bijna elke bijdrage, maar ook expliciet wordt die
gedachte op een variërende manier graag omhelsd. Dat doet bijvoorbeeld
Henriette Louwerse in haar stuk over Rodaan Al Galidi, Axel Rutten in zijn stuk
over Tjitske Jansen, Yves T’Sjoen in het al genoemde stuk over Eva Cox, Barbara
Fraipont in haar bijdrage over Vrouwkje Tuinman, Sarah Posman in haar bijdrage
over Hélène Gelèns, Bram Lambrecht in zijn stuk over Tom Van de Voorde.
Een tweede opvallende
constante – en dat is beslist een pluim op de hoed van de redactie van dienst –
is het feit dat alle recensenten zich min of meer van dezelfde metataal of
hetzelfde literairkritische jargon bedienen. Daar zijn ongetwijfeld afspraken
over gemaakt, maar een en ander neemt niet weg dat de consequente manier waarop
dat gebeurt de consistentie en samenhang van dit per definitie hybride boek ten
goede komt. Zo maken bijna alle auteurs gebruik van intussen ingeburgerde
concepten als posture, positionering, receptie, paratekst, isotopie en
woordveld én worden geprefereerde stijlfiguren van min of meer dezelfde
definitie of toelichting voorzien. Ongetwijfeld is deze bedenking in lijn met
de beoogde ‘pedagogische’ inslag van de publicatie. Die benadering zorgt er
wellicht ook voor dat deze veelstemmige reeks beschouwingen door aankomende
poëzielezers kan worden geapprecieerd, zeker als ze ervoor kiezen het boek niet
meteen van cover to cover te lezen, maar bereid zijn erin te grasduinen en zich
bijvoorbeeld eerst te verdiepen in de dichters waarmee ze vertrouwd zijn.
Stiften is en blijft de boodschap.
Bovendien nemen bijna alle besprekers de nodige
voorzichtigheid in acht en hoeden ze zich ervoor zich radicaal uit te spreken
over de kwaliteit of poëtische veerkracht van deze jonge oeuvres. De
toonzetting is opvallend tentatief, omzichtig, niet-apodictisch en descriptief.
Aangehaalde critici worden zelden of nooit tegengesproken, maar zonder veel
commentaar geciteerd of hooguit tegenover elkaar geplaatst, zeker als een
standpunt zich opdringt inzake het lyrische gehalte van een bepaald
dichterschap. De bijdrage over Rohaan Al Galidi’s werk is symptomatisch in dit
verband. De vragen die zijn werk blijkbaar oproept worden uitdrukkelijk
vermeld, maar beantwoord worden ze niet.
‘Is een tekst nu een gedurfd
overschrijden van westerse literaire conventies, een bewuste vermenging van
originele en nieuwe cultuur, een uitdagend spel dat de literaire autonomie
bevraagt, of is dezelfde tekst sentimentele kitsch, of gewoon mislukt?’
Ja, op die vragen zou
ik graag een antwoord krijgen in een bijdrage al deze, maar in de slotalinea
houdt de auteur het bij de volgende, wat raadselachtig of tautologisch
klinkende bedenking:
‘Het spel meespelen of doorzien biedt echter geen ontsnapping aan de
wetten van het spel. Dat is voor Al Galidi geen reden om het spel te staken of
de zoektocht stop te zetten’.
In zijn overigens doortimmerde bijdrage over Geert Buelens
komt Carl De Strycker tot de conclusie dat ‘de combinatie van een taalgerichte
en geëngageerde poëzie die bovendien experimenteert met de mogelijkheden van
het genre, maakt dat de gedichten van Buelens vaak als moeilijk worden ervaren’.
Dat lijkt me niet onaardig gezien, maar op de vraag of die poëzie dáárom ook
kwalitatief hoogstaand/goed is, blijft het antwoord achterwege. Een enkele keer
leidt deze beschrijvende, niet-apologetische aanpak tot verwarring en zelfs
tegenspraak. Zo staat in het stuk van Fabian R.W. Stolk over Annemarie Estor te
lezen dat ‘men vaak de taalvirtuositeit, de ‘taalmagie’ van Estor [roemt]’,
terwijl er even verder gewezen wordt op haar soms morsige taalgebruik: ‘De
grens tussen dichterlijke vrijheden en grammaticale en andere taalfouten is niet
altijd even helder’. Die bewering valt dan weer moeilijk te rijmen met wat
verder nog staat opgetekend: ‘De lof voor haar taalbeheersing is een constante
in de waardering voor Estors werk’.
De indringende en, wat mij
betreft, revelerende bijdrage van Johan Sonnenschein over de vroegtijdig
overleden dichter-blogger-onderzoeker Jeroen Mettes (1978-2006) gaat nader in
op diverse invloeden, onder meer die van de westerse epische traditie, Ezra
Pound en – vooral – Herman Gorter. Niet alleen zijn er verwijzingen naar het
beroemde episch-lyrische gedicht ‘Mei’ (1889, eerste zang), zijn onafgewerkte
epos ‘N30’ valt qua opzet ook/vooral te vergelijken met ‘Gorters verguisde
levenswerk Pan (1912, 1916)’. Dat is een kwaliteitsoordeel waar ik van houd.
Toch houdt de auteur een slag om de arm en opent hij zijn exploratie van de
literaire invloeden met volgende verontschuldigende zin: ‘Nu kan mijn eigen
vertrouwdheid met het werk van Herman Gorter de reden zijn dat ik het zo vaak
terugvind in N30’. Ik ben geneigd te denken dat als die invloeden niet
aantoonbaar aanwezig zijn, ze Sonnenschein hoe dan ook niet waren opgevallen.
Voorgaande
bedenkingen ten spijt kan niet ontkend worden dat Dichters van het nieuwe millennium een groot aantal knap
gecomponeerde essays bevat die de eigenheid van de besproken dichters in het
volle daglicht stellen. Het stuk van Gaston Franssen over Alfred Schaffer is er
zo een, maar ook Matthijs De Ridder over de filosofisch gestemde Mark Boog,
Anneleen De Coux over het ontwrichte wereldbeeld bij Maria Barnas, Yves T’Sjoen
over het multimediale podiumbeest Eva Cox, Sarah Posman over de woolfiaanse
inslag bij Hélène Gelèns, Anja de Feyter over Lies Van Gasses ‘registrale
poëzie’, Dirk De Geest over de op zijn zachtst gezegd excentrieke Delphine
Lecompte en Erik Spinoys scherpzinnige analyse van Bart van der Straetens
subtiele taalspel hebben me zeer bekoord. Ongetwijfeld wordt mijn voorkeur voor
deze of gene bijdrage mede beïnvloed door mijn bekendheid met de auteur ervan
of het dichterlijke oeuvre dat erin ter sprake komt.
Het essayboek maakt duidelijk
dat de jonge poëzie van deze eeuw het papier als enige of belangrijkste
tekstdrager allang heeft opzijgeschoven. Poëzie komt tot bij de
lezer/luisteraar/liefhebber via alle denkbare kanalen en in alle mogelijke
vormen/formats, waarbij een voorliefde voor performance, podiumoptredens,
voorlees- en slamsessies, muzikale omlijsting, digitale verwerking én de
klassieke/gedrukte presentatie van gedichten naast elkaar bestaan, elkaar
aanvullen en over elkaar heen buitelen. Daardoor ontstaat het beeld van een
wervelende, vitale, levenskrachtige poëzie die haar eigen grenzen onophoudelijk
verlegt en, op enkele uitzonderingen na, uitdagend en experimenteel wil zijn.
Wie met de
dichters van dit soort poëzie wil kennismaken, moet zich beslist deze essays
aanschaffen. Het feit dat sommige toonaangevende poëziekenners geen bijdrage
hebben geleverd, waarbij ik bijvoorbeeld denk aan Hans Vandevoorde, Joris
Gerits en Geert Buelens, en dat, behalve een personenregister en eindnoten, een
zakenregister de pedagogische bedoelingen waarvan eerder sprake wellicht nog
zou hebben verhoogd, doet niets af aan de vaststelling dat alle auteurs een
geslaagde poging hebben gewaagd om een geschakeerd beeld op te roepen van de
Nederlandstalige poëzie in de eerste vijftien jaar van het huidige millennium.
Ten slotte wil
ik nog kwijt dat ik het boek ook heb gelezen met het oog op de zin voor
dichterlijke formulering bij de recensenten zelf. Mijn oordeel is dat ze het er
meestal heel behoorlijk hebben van afgebracht. Ook academische auteurs die vaak
omgaan met poëtisch materiaal worden er blijkbaar zelf soms lyrisch van. Hoewel
elke keuze noodgedwongen subjectief is, noteer ik bij wijze van afsluiter graag
de meest poëtische frase die ík althans in het boek heb aangetroffen. Mijn
voorkeur gaat uit naar de volgende, van liquidae/vloeiklanken (l) en
plosieven/plofklanken (b, p) zwangere zinsnede:
‘De Bijbelse liefdesdans is
onder de pen van Boog een seculiere balts geworden’.
Nijmegen : Uitgeverij Vantilt
2016, 320 p. ISBN 9789460042669
deze pagina printen of opslaan