Eén dag, een vrijdag van ’s morgens 06.42u tot pakweg 18u ’s
avonds, één gezin – moeder Abigaïl, vader Karel en zoon Jonas, met daarnaast
Anouk, medewerkster in een Centrum voor blindenzorg. Binnen dit strikt in de
hand gehouden kader, waarbij in korte hoofdstukken afwisselend wordt gefocust
op een van de vier protagonisten, ontplooit Kris van Steenberge zijn verhaal
over gespannen en finaal naar een tragische ontknoping leidende relaties binnen
een familie waarin droom en werkelijkheid, gefnuikte ambitie en tomeloze
machtsdrang niet met elkaar te verzoenen lijken.
Van Steenberge, terecht geprezen met zijn debuutroman Woesten (2013), heeft rustig de tijd
genomen om zijn tweede roman (het ‘gevreesde’ tweede boek dat de bevestiging
moet brengen van al het goeds dat over hem werd geschreven) af te werken. Blindelings laat zien dat hij als auteur
bijzonder doordacht te werk is gegaan. Dat Jonas als ik-verteller aan het woord
wordt gelaten, maakt dat alles wat over en rond de drie overige protagonisten
door een soort alleswetende verteller wordt aangereikt, als de steeds
weerkerende lichtstralen van een vuurtoren - niet toevallig verblijft Jonas in
een flat aan zee in Oostende, ‘de moeder van de slechte smaak’ – afstraalt op
de jongen die blind is geworden na een auto-ongeval, veroorzaakt door zijn
dansleraar. Vertrekkend vanuit de vrijdag-situatie die als kader fungeert in de
roman, legt Van Steenberge bloot wat de relatie tussen Karel en Abigaïl, mede
door hun persoonlijk verleden (beiden komen uit een ‘geamputeerd gezin’), van
bij het begin onder druk heeft gezet.
Binnen deze optiek kan Blindelings
worden gelezen als een sociale roman. Abigaïl is van rijke komaf, haar ouders
runden een groot hotel, zelf is ze nadien als ontwerpster in de modewereld
gestapt. Waarom ze uiteindelijk voor Karel heeft gekozen, die zelf is
opgegroeid in een volks café aan de Antwerpse haven, ‘een zielenknoop tussen de
dokken’, wordt kortaf door Van Steenberge geduid: zij moest en zou een kind
krijgen om haar erfenis veilig te stellen. Met Jonas, die zelf inziet dat zijn
vader ‘de vlieg was, voorbestemd om in dat web te belanden’, is weinig
bemoedigends weggelegd. Abigaïl is de dominante moeder die haar kind niet kan
loslaten (Jonas beseft: ‘ik walgde van haar, walgde vooral van mijn eigen
onmacht’).
Het schrijnendst komt alles tot
uiting wanneer Karen, eens het gezinnetje verhuisd is naar Opperborg, de wijk
waar lieden wonen die het ‘gemaakt’ hebben, alleen in zijn kelder de verloren
droom ooit een eilandenboek te kunnen schrijven, even in leven kan houden door
er aan zijn modelboten te werken. Al even significant is dat de weinige
momenten dat Karel voorzichtig toenadering tot zijn zoon kan zoeken, ook al in
de kelder zijn gesitueerd. En dat hij enige vorm van soelaas weet te vinden bij
een collega op school (de job die hij ook al te ‘danken’ heeft aan Abigaïl),
zegt veel: net als hijzelf is Eefje door het leven getekend en zijn ze beiden
naar een afgedankte vleugel van het schoolgebouw verbannen.
Op de relatie tussen Abigaïl en Karel weegt bovendien de
handicap van hun zoon. De manier waarop Van Steenberge hem psychologisch
uittekent, geeft de roman een diepgang die van het geheel méér maakt dan een
loutere familievertelling. Dat in de beginscène al verteld wordt dat Jonas zijn
blindengeleidehond Tristan heeft neergeschoten, is een voorafbeelding van de
slotscène, die gaandeweg de roman wordt voorbereid. Hierin zal ook de relatie
die Jonas heeft met Anouk, een cruciale rol spelen. Ook hier weegt de druk van
de onmacht: Jonas beseft dat zijn leven in kaart is gezet door zijn moeder, ‘ik
kan mij niemand voor de geest halen die in mijn leven verschenen is en niet
door haar werd aangereikt.’ In wat als een Grieks drama is opgebouwd, is dit
het moment van de agnitio die hem zal leiden naar de stap die hij, binnen de
contouren van een opgedrongen leven, nu eenmaal moet zetten.
Blindelings is een roman die de lezer weet te raken. Wordt de
symboliek soms iets te zwaar aangedikt (op zijn terugreis naar Jonas verliest
Karel bijvoorbeeld nogal wat tijd door een ongeval waarbij ene Moira – het
noodlot – is betrokken), lijkt de verwoording soms wat te voor de hand liggend
(‘op hun harten zat eelt’), het zijn passages die allerminst afbreuk doen aan
het geheel. Eerder onthoud ik de passages waarin Van Steenberge zijn
trefzekerheid toont in de verwoording. In het hotel van de ouders van Abigaïl
hangt een schilderij van haar moeder, gemaakt korte tijd vooraleer zij zou
komen te sterven, ‘de hopeloze sprint van een sterveling tegen de ijlingse
erosie van het leven’; over de Opperborg-wijk luidt het: ‘Wie hier woont,
schuwt het openbaar vervoer. Bussen, trams en treinen maken krassen in het vernis
van je welstand.’ En over Karel, die een universitair diploma geologie heeft:
‘De academicus sleept een boel wijsheid mee op zoek naar mensen, een kroegbazin
sleept een hoop mensen mee op zoek naar wijsheid.’
Antwerpen : Vrijdag 2016, 280 p. ISBN 9789460014406
deze pagina printen of opslaan