‘Water waarvan de
spiegel me zegt dat ik vervoegbaar wil zijn’
Erik Lindner is me vooral bekend
als fijnbesnaard criticus. Daarnaast is hij evenwel ook actief als
prozaschrijver en dichter. Behalve de in Schotland, nabij Loch Ness spelende
roman Naar Whitebridge (2013)
publiceerde hij de bundels Tramontane (1996),
Tong en trede (2000) en Tafel (2004). In 2010 verscheen Terrein, waarvan ik me vooral een
prachtig liefdesgedicht en enkele gedichten over paarden herinner – paarden,
denk ik graag, die ook in de roman een niet onbelangrijke rol spelen.
In de nieuwe bundel, die de bevreemdende titel Zog draagt, is de zee – of algemener,
het water – het meest dominante element van het daarin geëvoceerde poëtische
landschap. Misschien zijn alle andere elementen wel aan dat water ondergeschikt
of bestaan ze slechts in het zog ervan?
De titelreeks ‘Zog’ roept een
kuststrook op waarin water, zon, zand en wind – de elementen, zeg maar – het
voor het zeggen hebben. De dichter lijkt de snel wegschuivende periode die aan
de zonsondergang voorafgaat in subtiele impressies op te delen. Hij evoceert de
gedaantewisselingen van het grensgebied dat uit zee/golven en strand/zand bestaat.
Voor de avond valt, lijkt alles wat de kustlijn/branding uitmaakt zich terug te
trekken. In het openingsgedicht gaat het om
‘teruglopend water onder nieuwe golven
terugglijdend
schuim dat opnieuw wordt voortgestuwd’
Wat overblijft van het dagelijks
gezwoeg van de zee zijn ‘geulen tussen geribbeld opgedroogd zand’. Ribbels of ribbelingen,
een geliefd woord in het werk van Lindner, wijzen op afname, teruggave, op water
omgezet in schuim. Maar als de zon bij valavond even door de wolken breekt is
het repetitief/retorisch effect niettemin adembenemend:
De zon schept een kamer in de lucht
wolken hangen ervoor, eronder en eromheen
in de lucht is er naast de zon
een ruimte die nabij lijkt
wolken zijn er klein, contouren verhit,
de blauwe lucht op afstand
op de straten van Oostende regent de zee
uit
het achterland sluipt een lage wind naar de stad
[…]
de zee maakt me kleurenblind
grijstinten regeren over oppervlaktes
de zon opent een kamer in de
lucht
verlicht de toppen van de zee
de fel beschenen kamer verdwijnt
in een gloed
de nacht zet in.
De ingrediënten van de natuur die
Lindner in de eerste reeks inspireren tot indringende beelden keren in de
slotreeks ‘Man in de mist’ terug. Het gaat in ieder geval om even prangende
beelden, om ‘wolken die een wand op de zee-einder zetten / wind die het zand de
ribbels van de zee geeft’, om dezelfde ‘strekdam’, om het ‘verloop van dag naar
nacht’ en ook om een slotvers (‘de zon trekt kleine wolken met zich mee’) dat
het laatste vers van het eerste gedicht echoot: ‘een golf […] trekt zand met
zich mee terug’. Hiermee wordt, paradoxaal genoeg, de voortdurende deining die
water kenmerkt, althans metaforisch, tot stilstand gebracht. Zo wordt ook op de
wezenlijke bewegingloosheid van de beweeglijke natuurlijke orde structureel duidelijk
gemaakt.
Zog is een bundel die hoe dan ook
momenten in scène zet die aan de rand van de mensenwereld of tussen twee
werelden te situeren vallen. Hij lijkt de vraag te stellen hoe de omgeving
omgaat met de aanwezigheid van de/een mens of een menselijk artefact. Hoe
kunnen de restanten van een industriële site, zoals geëvoceerd in de tweede
reeks ‘Seraing’ – ijzeren balken, wapperende deuren, opengevallen ramen – zich
verstaan met zon en wind? Hoe klinken echo’s op van wat er ooit gebeurde? Bij
lectuur van onderstaand gedicht kun je aan dergelijke vragen denken:
Je laat je hand
vallen nergens durf je
te leunen kun je je vasthouden de koker
van dunnen metaalstrips rondom je de sport
die ontbreekt de draaiende
schaduwen
wind trekt aan het dak laat het klapperen
duwt
de golfplaten tegen de schuine stangen
de diep ingeklonken voetstap in het
poeder
het wordt donker straks wordt het nacht
maar
alles blijft stil en grijs onder het stof.
De twee apart geplaatste, centrale
gedichten ‘Man in het water’ en ‘Berlin, Berlin’ verwoorden hoe onherroepelijk
of onoverschrijdbaar grenzen kunnen zijn. Die van een zelfmoord bijvoorbeeld
die de dichter via de beeldende kracht van zijn gedicht ongedaan tracht te
maken en daar wat mij betreft in slaagt. ‘Man in het water’ vind ik het meest
intense gedicht van de hele bundel. Ik citeer hier graag de begin- en
slotstrofe ervan:
Op de oever staat een ontarmde vrouw
voor de
satellietschotel van het theehuis
je stelt je voor hoe ze haar
armen ophief
en ze met een worp de lucht in vlogen
de
vrouw kijkt naar je met open mond
in het water reik je naar je
beide armen
je trouwring verloor in de rozentuin
je
polshorloge loopt altijd een uur voor
[…]
en je voelt haar kracht je op te
tillen
haar wil je uit de aarde te trekken
en hoog de
lucht in te werpen
naar de wolken de planeten de zon
de
melkweg en het sterrenstof
dwars door de klinkers van je naam
de omwegen die je maakte tenietdoen
voor de zomer dat
je op aarde kwam
en een wind opstak die niet aanhield
en de bloesem tussen het koren landde.
Lindners titelloze gedichten geven
vorm aan een landschap waarin een minimale dynamica – of een verlangen ernaar –
de toon zetten. Het mag hard waaien, de meeuwen mogen cirkelen over land en
zee, op de gestroomlijnde harkerige bewegingen van de roeiers na, lijken de
dingen toch vooral bewegingloos ter plekke te blijven. Dat blijkt het sterkst uit
de reeks ‘De roeiers op de Aasee’, die eerder opgenomen was in Poëziekrant. Het natuurlijke decor wordt
opgeroepen in verzen als: ‘planten die in het water hangen / drijven met de
stroom mee’; ‘een boom staat, houdt zijn vracht omhoog; ‘als een lap die
dubbelklapt stijgt een reiger op / slaat zijn vleugels uit en hangt in de
lucht’; ‘bomen die boven de oever hangen / en de kade afschermen’; ‘water dat
nergens naar op weg is’. Van alles wat aan zee of op het water gebeurt is een
nauwelijks aanwezige ik-figuur de getuige: ‘water waarvan de spiegel me zegt /
dat ik vervoegbaar wil zijn’.
Lindner doet in zijn poëzie – en eigenlijk ook in zijn
proza – een beroep op harde, pure taal zonder franjes, taal die op zichzelf
bezuinigt en toch meerduidig is. Wat heet ‘vervoegbaar’ in het laatste citaat?
Wil het ik even aanpasbaar, vloeibaar zijn als water? Of gewoon aanvulbaar? Of betreft
het een grammaticale categorie die even elementair is als de elementen die het
hier gepresenteerde wereldbeeld bepalen? Over die en andere vragen reflecteert
Lindners uitgepuurde poëzie.
Erik Lindner: Zog, Van Oorschot, Amsterdam 2018, 59
p. ISBN 9789028280472. Distributie Elkedag
Boeken
deze pagina printen of opslaan