Poëzie

BOEKEN NR. 3, MAART 2018

Erik Lindner: Zog

door Yvan de Maesschalck

‘Water waarvan de spiegel me zegt dat ik vervoegbaar wil zijn’
 
Erik Lindner is me vooral bekend als fijnbesnaard criticus. Daarnaast is hij evenwel ook actief als prozaschrijver en dichter. Behalve de in Schotland, nabij Loch Ness spelende roman Naar Whitebridge (2013) publiceerde hij de bundels Tramontane (1996), Tong en trede (2000) en Tafel (2004). In 2010 verscheen Terrein, waarvan ik me vooral een prachtig liefdesgedicht en enkele gedichten over paarden herinner – paarden, denk ik graag, die ook in de roman een niet onbelangrijke rol spelen.  
 
In de nieuwe bundel, die de bevreemdende titel Zog draagt, is de zee – of algemener, het water – het meest dominante element van het daarin geëvoceerde poëtische landschap. Misschien zijn alle andere elementen wel aan dat water ondergeschikt of bestaan ze slechts in het zog ervan?
 
De titelreeks ‘Zog’ roept een kuststrook op waarin water, zon, zand en wind – de elementen, zeg maar – het voor het zeggen hebben. De dichter lijkt de snel wegschuivende periode die aan de zonsondergang voorafgaat in subtiele impressies op te delen. Hij evoceert de gedaantewisselingen van het grensgebied dat uit zee/golven en strand/zand bestaat. Voor de avond valt, lijkt alles wat de kustlijn/branding uitmaakt zich terug te trekken. In het openingsgedicht gaat het om  
 
‘teruglopend water onder nieuwe golven
terugglijdend schuim dat opnieuw wordt voortgestuwd’
 
Wat overblijft van het dagelijks gezwoeg van de zee zijn ‘geulen tussen geribbeld opgedroogd zand’. Ribbels of ribbelingen, een geliefd woord in het werk van Lindner, wijzen op afname, teruggave, op water omgezet in schuim. Maar als de zon bij valavond even door de wolken breekt is het repetitief/retorisch effect niettemin adembenemend:
 
De zon schept een kamer in de lucht
wolken hangen ervoor, eronder en eromheen
 
in de lucht is er naast de zon een ruimte die nabij lijkt
wolken zijn er klein, contouren verhit, de blauwe lucht op afstand
 
op de straten van Oostende regent de zee
uit het achterland sluipt een lage wind naar de stad
 
[…]
 
de zee maakt me kleurenblind
grijstinten regeren over oppervlaktes
 
de zon opent een kamer in de lucht
verlicht de toppen van de zee
 
de fel beschenen kamer verdwijnt in een gloed
de nacht zet in.
 
De ingrediënten van de natuur die Lindner in de eerste reeks inspireren tot indringende beelden keren in de slotreeks ‘Man in de mist’ terug. Het gaat in ieder geval om even prangende beelden, om ‘wolken die een wand op de zee-einder zetten / wind die het zand de ribbels van de zee geeft’, om dezelfde ‘strekdam’, om het ‘verloop van dag naar nacht’ en ook om een slotvers (‘de zon trekt kleine wolken met zich mee’) dat het laatste vers van het eerste gedicht echoot: ‘een golf […] trekt zand met zich mee terug’. Hiermee wordt, paradoxaal genoeg, de voortdurende deining die water kenmerkt, althans metaforisch, tot stilstand gebracht. Zo wordt ook op de wezenlijke bewegingloosheid van de beweeglijke natuurlijke orde structureel duidelijk gemaakt.
 
Zog is een bundel die hoe dan ook momenten in scène zet die aan de rand van de mensenwereld of tussen twee werelden te situeren vallen. Hij lijkt de vraag te stellen hoe de omgeving omgaat met de aanwezigheid van de/een mens of een menselijk artefact. Hoe kunnen de restanten van een industriële site, zoals geëvoceerd in de tweede reeks ‘Seraing’ – ijzeren balken, wapperende deuren, opengevallen ramen – zich verstaan met zon en wind? Hoe klinken echo’s op van wat er ooit gebeurde? Bij lectuur van onderstaand gedicht kun je aan dergelijke vragen denken:
 
Je laat je hand vallen nergens durf je
te leunen kun je je vasthouden de koker
van dunnen metaalstrips rondom je de sport
 
die ontbreekt de draaiende schaduwen
wind trekt aan het dak laat het klapperen
duwt de golfplaten tegen de schuine stangen
 
de diep ingeklonken voetstap in het poeder
het wordt donker straks wordt het nacht
maar alles blijft stil en grijs onder het stof.
 
De twee apart geplaatste, centrale gedichten ‘Man in het water’ en ‘Berlin, Berlin’ verwoorden hoe onherroepelijk of onoverschrijdbaar grenzen kunnen zijn. Die van een zelfmoord bijvoorbeeld die de dichter via de beeldende kracht van zijn gedicht ongedaan tracht te maken en daar wat mij betreft in slaagt. ‘Man in het water’ vind ik het meest intense gedicht van de hele bundel. Ik citeer hier graag de begin- en slotstrofe ervan:

Op de oever staat een ontarmde vrouw
voor de satellietschotel van het theehuis
je stelt je voor hoe ze haar armen ophief
en ze met een worp de lucht in vlogen
de vrouw kijkt naar je met open mond
in het water reik je naar je beide armen
je trouwring verloor in de rozentuin
je polshorloge loopt altijd een uur voor
 
[…]
 
en je voelt haar kracht je op te tillen
haar wil je uit de aarde te trekken
en hoog de lucht in te werpen
naar de wolken de planeten de zon
de melkweg en het sterrenstof
dwars door de klinkers van je naam
de omwegen die je maakte tenietdoen
voor de zomer dat je op aarde kwam
en een wind opstak die niet aanhield
en de bloesem tussen het koren landde.
 
Lindners titelloze gedichten geven vorm aan een landschap waarin een minimale dynamica – of een verlangen ernaar – de toon zetten. Het mag hard waaien, de meeuwen mogen cirkelen over land en zee, op de gestroomlijnde harkerige bewegingen van de roeiers na, lijken de dingen toch vooral bewegingloos ter plekke te blijven. Dat blijkt het sterkst uit de reeks ‘De roeiers op de Aasee’, die eerder opgenomen was in Poëziekrant. Het natuurlijke decor wordt opgeroepen in verzen als: ‘planten die in het water hangen / drijven met de stroom mee’; ‘een boom staat, houdt zijn vracht omhoog; ‘als een lap die dubbelklapt stijgt een reiger op / slaat zijn vleugels uit en hangt in de lucht’; ‘bomen die boven de oever hangen / en de kade afschermen’; ‘water dat nergens naar op weg is’. Van alles wat aan zee of op het water gebeurt is een nauwelijks aanwezige ik-figuur de getuige: ‘water waarvan de spiegel me zegt / dat ik vervoegbaar wil zijn’.
 
Lindner doet in zijn poëzie – en eigenlijk ook in zijn proza – een beroep op harde, pure taal zonder franjes, taal die op zichzelf bezuinigt en toch meerduidig is. Wat heet ‘vervoegbaar’ in het laatste citaat? Wil het ik even aanpasbaar, vloeibaar zijn als water? Of gewoon aanvulbaar? Of betreft het een grammaticale categorie die even elementair is als de elementen die het hier gepresenteerde wereldbeeld bepalen? Over die en andere vragen reflecteert Lindners uitgepuurde poëzie.
 
Erik Lindner: Zog, Van Oorschot, Amsterdam 2018, 59 p. ISBN 9789028280472. Distributie Elkedag Boeken 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri