Rudy Kousbroek is als atheïstisch en
rationalistisch essayist een interessante figuur binnen de Nederlandse
letteren, maar ook iemand die (vermoedelijk) niet zo vaak meer wordt gelezen.
Bijgevolg valt het toe te juichen dat een lijvige kritische studie aan zijn
werk wordt gewijd door een auteur die daarnaast ook het Kousbroek-archief bij
het Literatuurmuseum aan het ontsluiten is en zich dus bij uitstek geplaatst
weet om Kousbroeks oeuvre van binnen en van buiten te kennen. Dit boek is
bovendien tevens het proefschrift van de auteur.
Proefschriften worden in toenemende mate meteen als boek
gepresenteerd (wat betekent dat ze een ISBN-nummer krijgen en vaak in beperkte
oplage een gedrukte gedaante aannemen), en daar is een goede reden voor: omwille
van het open access-principe maken
veel universiteiten proefschriften sowieso via een database openbaar
beschikbaar, waardoor het niet altijd evident is voor de promovendus om hun
boek daarna ook nog in een handelseditie aan de m/v te brengen; vooral niet als
het publiek voor het boek vrij beperkt is. Men kan dan van de nood een deugd
maken door het proefschrift te ‘verboeken’. Daar is niets mis mee; het is
integendeel in toenemende mate common
practice (ondertekende heeft het ook gedaan).
In zijn studie stelt
Schreijnders de vraag of en hoe Kousbroeks werk in de humanistische traditie
van Montaigne en Multatuli kan worden geplaatst. Het is met andere woorden zijn
bedoeling om Kousbroek enigszins te canoniseren door zijn werk in een duidelijke
traditie onder te brengen. Daarbij stoot hij, zoals hij zelf aangeeft, op twee
problemen: enerzijds is het essay als literair genre moeilijk eenduidig te
definiëren, terwijl anderzijds hetzelfde geldt voor de humanistische traditie.
In zijn inleiding kiest Schreijnders voor een pragmatische oplossing door een
aantal kenmerken aan te halen die typerend zijn voor de
essayistisch-humanistische traditie.
In de volgende hoofdstukken
toont hij aan hoe deze kenmerken aan te wijzen zijn in het werk van Montaigne
en Multatuli, die hij naar voor schuift als coryfeeën van deze traditie, en ook
in het werk van Kousbroek. De lijst van kenmerken is duidelijk omschreven: de
blik is op de mens en de wereld gericht; er is een kritische kijk op de wereld en
op zichzelf; de auteur kijkt over grenzen heen (hij/zij is een ‘grensganger’);
de auteur denkt autonoom en schikt zich niet naar dogma’s of vooraf afgebakende
denkschema’s; stijl wordt ingezet om te overtuigen en ironie om te
bekritiseren.
De lezer kan zich daarbij de vraag stellen of deze kenmerken niet te algemeen
zijn geformuleerd om een specifiek humanistische traditie aan te duiden. Enkel
het kenmerk van het autonome denken, wat het verwerpen van vaste leefregels en
denkpatronen impliceert, onderscheidt deze manier van denken duidelijk van
bijvoorbeeld een religieuze denktrant. En dan nog: er zijn nogal wat dissidente
gelovige intellectuelen die graag de ironie hanteren om hun punt door te
drijven. In die zin mist de analytische insteek van dit boek enige scherpte.
Het
voornaamste probleem met Schreijnders boek bevindt zich evenwel elders.
Doorheen het hele betoog verwijst hij zeer regelmatig, en vaak overwegend, naar
Nederlandse academici van humanistische stempel, waardoor men als lezer de
indruk krijgt dat er een beperkt blikveld wordt gehanteerd. Het boek is met
andere woorden nogal eenkennig; het riep bij deze lezer herinneringen op aan de
vaak parochiale en intellectueel weinig opwindende twisten tussen pakweg Herman
De Dijn en Etienne Vermeersch over ethische kwesties. Met name over Montaigne
bestaat bijvoorbeeld een prachtige internationale (uiteraard Franse, maar ook
Angelsaksische) literatuur die hier niet of onvoldoende aan bod komt. Talloze
inzichten en theorieën worden toegeschreven aan Nederlandse academici, waardoor
een ons-kent-ons-gevoel ontstaat. Dat is jammer, omdat het enerzijds de
autoriteit van het boek ondermijnt, maar anderzijds mogelijk ook het publiek
beperkt. Soms lijkt Schreijnders iets te veel voor gelijkgestemden te (willen)
schrijven en punten te willen scoren bij professionele collega’s.
Een tweede probleem
betreft de betoogtrant. Die is zeer schools. Elk hoofdstuk begint met een
herneming van de onderzoeksvraag, en de hoofdstukken zelf zijn zeer
gelijkaardig opgebouwd. Kortom, wat men leest, is in stilistisch opzicht een
zeer braaf en conventioneel opgebouwd proefschrift veeleer dan een boek. Maar
wanneer men een proefschrift schrijft met het oogmerk om het meteen ook als
boek de wereld in te sturen, verdient het aanbeveling om het proefschrift dan
ook meteen als een boek te schrijven. Schreijnders heeft zich in dat opzicht te
weinig bezonnen over genre en stijl. Het voordeel is dat zijn betoog ontzettend
helder en goed gestructureerd is; het nadeel is dat het weinig opwindende
lectuur oplevert.
De beste stukken bevinden zich in het (langste) deel over Kousbroek zelf,
en met name wanneer Schreijnders ingaat op een aantal thema’s (religie in de
maatschappij, de rol van de wetenschap in de strijd tegen domheid, maar
bijvoorbeeld ook een aantal anekdotes uit Kousbroeks jeugd) die Kousbroek na
aan het hart lagen. Dan krijgt zijn betoog zelf een essayistische flair die de
lezer aanzet om Kousbroek zelf ter hand te nemen. In die zin biedt het boek een
uitstekende inleiding tot Kousbroeks werk (en, in veel beperktere opzet, tot
Montaigne en Multatuli) terwijl de onderzoeksvraag zelf (het plaatsen van
Kousbroek in een humanistische traditie) iets te veel, en op te didactische manier,
een open deur intrapt.
Rudy Schreijnders: Rudy Kousbroek in de
essayistisch-humanistische traditie, Papieren Tijger, Breda 2017, 398 p. ill.
ISBN 9789067283342. Distributie EPO
deze pagina printen of opslaan