De auteur van deze zeven verhalen is dan wel
een volbloed Colombiaan, maar tegelijk iemand die rond de eeuwwisseling, na
zijn studies aan de Parijse Sorbonne, een jaartje in België heeft gewoond, met
name in de Ardennen, of preciezer nog : in de streek rond Aywaille. Vandaar
deze ‘Ardennen-verhalen’. Het is de streek waar alles draait rond het
jachtseizoen, in de donkere dagen van herfst en winter, wanneer mensen behalve
om te jagen zich terugtrekken in hun huizen van robuuste steen, elk op het
eigen eiland. Daar in de luwte spelen zich vaak schokkende drama’s af van splijtende
tweespalt, gevoed door een funest onvermogen van mensen die elkaar na staan om
de barrières die het samenleven in de weg staan op te ruimen en daardoor de
existentiële eenzaamheid die elk van hen in zich meedraagt op te heffen. ‘Er
gebeurt zoveel om ons heen waar we eigenlijk nooit bij stilstaan’, vat een
bakkersvrouw het filosofisch samen.
De meeste of beter gezegd zowat
alle verhalen bespelen het thema van vreemdgaan, verlatingsangst, onbegrip,
onvermogen, schuld. Ze beschrijven relaties die afbrokkelen, hoe die
onstuitbaar eroderen, verpulveren tot enkel puin overblijft. Het is er de
auteur niet om te doen dramatische hoogstandjes op te voeren, maar wel om de
inwendige gespletenheid te etaleren die een verwoestende impact heeft op de personages.
Geen van deze verhalen, je kan ze stuk voor stuk tragedies noemen, eindigt dan
ook op een spectaculair voorval; alle beperken ze zich tot het constateren van
het echec, alsof de eindconclusie luidt : zo doet eenzaamheid haar werk.
Dat ieder mens een
eiland is – het onderliggende thema van elk verhaal – wordt het treffendst
opgeroepen in het laatste van de zeven verhalen. ‘Het leven op het eiland
Grímsey’ is illustratief voor de ontoegankelijkheid van ieders ‘eiland’ en hakt
er daarom bij de lezer wellicht nog het meest in. Hoe dierenarts Agatha,
alleenstaande moeder van Alma, meisje dat op haar zeventiende omkwam bij de
collectieve zelfmoord van de sekte waarin ze was verzeild, eerder toevallig de
reisgenoot wordt van Oliveira, een jongeman die de paardenmanege van zijn vader
erfde maar daarvan afzag omdat het hem niet interesseerde. Oliveira ‘hoorde
nergens thuis en dat was de schuld van zijn vader’. Maar deze reis naar het
zuiden die, zo beseft hij onderweg, niet méér was dan ‘een laffe daad van een
man die niet in staat was te leven op de plek die hem was toebedeeld’, krijgt
door het contact met Agatha een nieuwe betekenis. Agatha lijdt zwaar onder het
verlies van haar dochter, gekweld als ze wordt door de vraag : heb ik het wel goed
gedaan? is het mijn schuld? En : ‘hoelang moet ik nog in het donker blijven?’
Beider existentiële mislukking brengt hen kortstondig bij elkaar. Het mag
helaas niet zijn : de vrouw blijkt niet meer te redden. Wat rest bij Oliveira
is wroeging, maar toch ook (anders dan in de overige zes verhalen) een sprankje
hoop.
Deze
homogene verzameling illustraties van menselijk falen, met ‘Grimsey’ als
prototype, is bepaald boeiend om lezen, ook al kleurt de ondertoon van
donkergrijs tot aardedonker. De auteur toont zich een quasi volleerd meester in
het oproepen, doorheen de vlotte dialogen, de schijnbaar onbelangrijke
gebeurtenissen, van de noodlotssfeer die zijn personages boven het hoofd hangt.
Voeg daarbij zijn vloeiende beheersing van de vertelkunst, en de conclusie kan
enkel zijn : absoluut lezenswaard.
Juan Gabriel Vásquez: De geliefden van Allerheiligen,
Signatuur, Amsterdam 2018, 187 p. ISBN 9789056725662.
Vertaling van Los amantes de Todos los Santos door
Brigitte Coopmans. Distributie Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan