Vertaald proza

BOEKEN NR. 4, APRIL 2019

Charles-Ferdinand Ramuz: De grote angst in de bergen

door Laurent De Maertelaer

Eco-fictie avant-la-lettre
 
In de hoop de armoedeban op hun dorp te doorbreken, brengt een kleine groep herders zeventig koeien voor de zomermaanden naar een braakliggende alpenweide, waar zich twintig jaar eerder onverklaarbare voorvallen hebben voorgedaan. Wanneer ‘de ziekte’ uitbreekt worden mens en dier noodgedwongen in quarantaine geplaatst. Waanzin, bovennatuurlijke krachten en ‘grote angst’ doen sluipend hun intrede in de van de buitenwereld afgesloten alm. De herders verliezen stilaan hun greep op de realiteit en gaan uiteindelijk ten onder door een cataclysme van Bijbels formaat. De paniek en de beklemming die de Franstalige Zwitser Charles-Ferdinand Ramuz (1878-1947) in zijn magnum opus De grote angst in de bergen (1926) oproept, is in het licht van het huidige klimaatdebat actueler dan ooit.
 
Charles-Ferdinand Ramuz
Tot op heden is Ramuz in ons taalgebied weinig of niet bekend. Zijn naam zal enkel doorgewinterde melomanen iets zeggen: hij is immers de librettist van Igor Stravinky’s beroemde Histoire du soldat (1918), een melodramatische compositie geschreven voor een ‘théâtre ambulant’, in 1930 zinderend vertaald door Martinus Nijhoff. In Zwitserland daarentegen staat Ramuz sinds jaar en dag te boek als een prominent nationaal schrijver, een status die gepaard gaat met het nodige officieel eerbetoon. Zo prijkt Ramuz’ portret op het biljet van 200 Zwitserse Frank en is er sinds 1955 een belangrijke literaire prijs naar hem vernoemd, de Grand Prix Charles-Ferdinand Ramuz, vijfjaarlijks georganiseerd en uitgereikt door de Fondation Ramuz.
 
Ramuz — geboren in Lausanne, hoofdstad van de Vaud, een kanton dat centraal staat in nagenoeg zijn gehele literair werk — is de auteur van een omvangrijk oeuvre: hij schreef poëzie, verhalen, novelles, essays en romans. Zijn belangrijkste thema’s zijn het harde boerenleven, de grootsheid van de natuur en de veerkracht van de menselijke geest. Hij studeerde in Lausanne, gaf even les in Aubonne en bereidde een doctoraat voor aan de Sorbonne, een plan dat hij al snel liet varen ten voordele van de schrijverij. Van 1905 tot 1915 verdeelde hij zijn tijd afwisselend tussen Zwitserland en Parijs, maar nog voor de start van de Eerste Wereldoorlog vestigde hij zich definitief in Lausanne. Toch rekenen velen hem tot de Franse literatuur, een lot dat ook andere schrijvende Romandiërs (Franstalige Zwitsers), zoals Jean-Jacques Rousseau, Robert Pinget, Henri Roorda, Blaise Cendrars en Benjamin Constant, is beschoren. Dito voor Ramuz, al zeker toen in 2005 tweeëntwintig van zijn romans werden gebundeld in de prestigieuze Pléiade-reeks, samen goed voor bijna vierduizend pagina’s grandioze literatuur (inclusief een uitvoerig kritisch apparaat).
 
Ramuz was in iedere betekenis van het woord een taalvernieuwer en voerde een innoverende, experimentele schrijfstijl, geënt op de unieke taal van zijn geboortestreek. Het zal dan ook niet verbazen dat zijn collega-innovator en tijdgenoot Louis-Ferdinand Céline een groot bewonderaar was. Volgens Céline was Ramuz er als eerste in geslaagd de spreektaal op een vloeiende manier de schrijftaal binnen te loodsen. Ramuz streefde ‘een grote boerse stijl’ na, een ambitie die de puristen onder de Parijse canonauteurs hem niet in dank afnamen. Een hevige polemiek deed de Franse literaire wereld op zijn grondvesten daveren, met als apotheose de publicatie — in hetzelfde jaar overigens als De grote angst in de bergen — van de essaybundel Contre ou pour C.F. Ramuz, waarin zowel voor- als tegenstanders van het ‘ramuzisme’ hun visie uit de doeken deden. In 1929 reageerde Ramuz met zijn inmiddels befaamde, aan zijn Parijse uitgever gerichte Lettre à Bernard Grasset, een virulent epistel waarin hij van zich afbijt en voorstelt het zielloze Frans dat op school wordt geleerd (‘le bon français’) te vervangen door zijn eigen taalvariant: ‘le français de plein air’ of het ‘Openluchtfrans’:
 
‘Et mon pays a eu deux langues: une qu’il lui fallait apprendre, l’autre dont il se servait par droit de naissance; il a continué à parler sa langue en même temps qu’il s’efforçait d’écrire ce qu’on appelle chez nous, à l’école, le « bon français », et ce qui est en effet le bon français pour elle, comme une marchandise dont elle a le monopole.’
 
Op de website van de Pléiade krijgt de potentiële Ramuz-lezer overigens een waarschuwing mee. Linguïstische en literaire conformisten beginnen er beter niet aan, zo staat er:
 
‘Quant à sa langue, pure création, constamment rythmée, elle repousse les bornes de la syntaxe et sert une narration qui conduit le roman aux limites du genre : il «doit être un poème». Ramuz étonne. Conformistes s'abstenir.’
 
En inderdaad, het ‘Openluchtfrans’ is zelfs voor de geoefende lezer in de taal van Voltaire niet voor de poes. Ik heb enkele hoofdstukken uit La grande peur dans la montagne gelezen, en dat ging moeizaam, een probleem dat ik met andere Franstalige boeken — enkele uitzonderingen te na gesproken — nog nooit of nauwelijks heb mogen ervaren. Mijn lezersoog las zich geregeld klem, bleef haken aan de ongebruikelijke zinswendingen. Op de stilistische prouesse van Ramuz kom ik hieronder nog terug.
 
In zijn begeesterend nawoord gaat vertaler Rokus Hofstede dieper in op de uniciteit van Ramuz’ poëtica en geeft meer uitleg over de moeilijkheden die hij en route tegenkwam en diende te overbruggen. Ramuz vertalen, zo bleek tijdens de boekvoorstelling in de Gentse Limerick, was voor Hofstede een belangrijk persoonlijk project. De vertaler bracht een groot deel van zijn jeugd door in Lausanne en maakte reeds in die tijd kennis met het werk van Ramuz. Toen de twee Pléiade-delen met Ramuz-romans uitkwamen, had Hofstede — inmiddels een gelauwerd en bejubeld vertaler — voor het eerst serieuze plannen om de Zwitser in ons taalgebied te introduceren (Terzijde: nieuwe, ‘moeilijke’ auteurs opvoeren is een van de specialiteiten van Hofstede, denk maar aan zijn sublieme vertalingen van Pierre Michon). Uiteindelijk duurde het nog ruim tien jaar alvorens Hofstede zijn vertaling van Ramuz’ bekendste en meest succesvolle roman voltooide. Toen was het alleen nog kwestie van een geschikte uitgever te vinden. Na veel geleur, gezeul en gepalaver, faciliteerden een projectbeurs van het Nederlands Letterenfonds, een subsidie van Pro Helvetia en een deelname aan de voorjaarsactie van Schwob een en ander en trok Hofstede uitgeverij Van Oorschot — die ook onder meer zijn Michon-vertalingen publiceert — finaal over de streep.
 
La grande peur
De grote angst in de bergen start in medias res tijdens een dorpsraad, ergens in de winter, in een niet nader bepaald alpendorp, vlak onder een grote gletsjer. De vergadering is al drie uur bezig en het is meteen duidelijk dat de gepolariseerde dorpsgemeenschap niet alleen vecht om het hoofd boven water te houden, maar ook uiteenvalt in twee clans: de ambitieuze ‘jongeren’ boksen op tegen een oudere, meer behoudsgezinde generatie. Bij het begin van de roman is de voorzitter van ‘de jongeren’, Maurice Prâlong, ‘nog steeds’ aan het woord. Hij wil tijdens de zomermaanden zeventig koeien laten grazen op Sasseneire, een uitzonderlijk stuk weiland in het hooggebergte van Wallis, het kanton naast Ramuz’ geboortestreek. Ondanks de vele kwaliteiten van de welige alpenweide laten de dorpsbewoners de alm links liggen omwille van vreselijke gebeurtenissen die er twintig jaar eerder hebben plaatsgegrepen. Wat er precies gebeurde, wordt nooit onthuld, de lezer moet zich behelpen met hints en allusies.
 
De bijgelovige ouderen verzetten zich tegen het voorstel van de jongeren en willen zich de toorn van de bergen niet op de hals halen. Een voor Zwitserland typerende volksraadpleging moet de oplossing voor deze impasse bieden: ‘Eerst stemden ze bij handopsteken of ze zouden stemmen; toen stemden ze voor of tegen.’ Achtenvijftig handen gaan in de lucht, drieëndertig niet. De jongeren halen de winst binnen en een eerste expeditie vertrekt bij het het begin van de dooi om alles in gereedheid te brengen. De berghut bij Sasseneire, op 2.300 meter hoogte, wordt hersteld, de slaapbanken in gereedheid gebracht en ‘ten slotte werd de kaasketel naar boven gebracht’.
 
Nadien probeert de voorzitter kort voor de zomer een zevenkoppige expeditie op de been te krijgen, ‘de mannen die met de kudde omhoog zouden trekken’. Dat blijkt al snel makkelijker gezegd dan gedaan, want niemand staat te springen om z’n hachje te riskeren. De eerste die zich aanmeldt, is Clou, een eenogige vagebond en goudzoeker, die toch de hele zomer ‘daarboven’ zit en uit is op de verloning. De neef van de voorzitter, Pierre Crittin (alias ‘de meester), leidt de expeditie en stelt de rest van de troep samen. Wie hij sowieso meeneemt, is zijn andere neef, Modeste, die zijn nut al had bewezen op de eerste expeditie. Ook de robuste Joseph, die geld nodig heeft omdat hij zich heeft verloofd met Victorine, de dochter van een rijke boer uit het dorp, biedt zijn diensten aan. Op dezelfde dag dat Joseph zich engageert, brengt de moeder van de dertienjarige Ernest (bijgenaamd de boûbe, Romandisch voor een jonge herder) met haar zoon nog een lid aan. De taaie oude knar Barthélémy wil evenmin van dit alles ook maar iets missen: hij was er twintig jaar geleden al bij en sindsdien draagt hij rond zijn hals in een buideltje een papieren talisman om de boze krachten af te houden. De laatste die zich aanmeldt, is de achttienjarige Romain Reynier, een dromerige knaap met een groot hart. Op 25 juni, de dag van de Heilige Johannes de Doper, vertrekt de tocht omhoog naar de alp.
 
Hoewel Barthélémy rond het haardvuur verhalen van twintig jaar terug opdist, over mysterieuze voetstappen op het dak van de hut, is het op de berg stil en vreedzaam:
 
‘Buiten moest het nu helemaal donker zijn geworden; misschien waren er sterren, misschien waren er geen sterren, je kon het niet weten. Je hoorde niets. Hoezeer je ook luisterde, je hoorde helemaal niets: het was als aan het begin van de wereld, voor de komst van de mens, of anders als aan het einde van de wereld, als de mensen van de aarde zijn weggenomen – nergens beweegt er meer iets, er is niemand meer, alleen lucht, steen en water, de dingen die niet voelen, de dingen die niet denken, de dingen die niet praten. Je luisterde, er kwam niets; het was een windstille nacht; je luisterde nog eens, er kwam nog steeds niets.’
  
Maar wanneer ‘de ziekte’ uitbreekt, loopt alles in het honderd en breekt er paniek uit. Er vallen slachtoffers, eerst bij de dieren, dan bij de mensen. Nergens staat het letterlijk te lezen, maar alles wijst erop dat de aandoening die voor de ravage zorgt, mond-en-klauwzeer is (‘Eerst zet ze zich vast in de hoeven van de koeien en in hun muil, dan krijgt de koorts ze te pakken, ze vermageren, ze geven geen melk meer’). Voor een gemeenschap waar het vee het enige bestaansmiddel is (‘Wijngaarden zijn hier niet; er wordt geleefd van de koeien.’) betekent dit een complete en verwoestende ramp.
 
De natuur reageert eveneens en zendt allerlei signalen uit, ‘want de bergen hebben zo hun eigen ideeën, want de bergen hebben zo hun eigen wil.’ De temperatuur begint abnormaal te stijgen, een vlies legt zich onverhoeds over de hemel (‘zoals het vlies dat over de ogen van blinden ligt’), de bergen veranderen van kleur (van roze over geel naar grijs, ‘zoals wanneer as zich over gloeiend houtskool legt’), de lucht is ‘stroperig’, ‘wee’ en ‘maakt amechtig’ en de gletsjer begint ‘te hoesten’. Ook de herders lijken een voor een hun verstand en menselijke vermogens te verliezen: alsof ze gelijke tred willen houden met de waanzin hogerop in de hoogvlakte, beginnen de dorpsklokken steeds nerveuzer te luiden (net als de koortsachtige klokken in Klaagzang voor Ignacio Sánchez Mejías van Federico García Lorca). In een allesverwoestende, apocalyptische climax veegt de uit zijn voegen barstende gletsjer het dorp helemaal van de kaart, iedereen en alles met zich meesleurend:
 
‘Ze zeggen nog: ‘Kort daarna is het water gekomen. Dat onweersgeluid dat je hoorde, dat was het water. Er moet zich in de gletsjer een dam hebben gevormd. Het water is als een muur neergestort, vulde het dal tot vier meter boven het normale peil van de bergbeek, en alle huizen in het lagere deel van het dorp werden meegesleurd met al degenen die erin zaten...’
 
De aarde onder onze voeten
Ergens waarschuwt Munier — een van de ouderen die weet wat er twintig jaar geleden precies gebeurde — de jongere garde in de persoon van hun leider: ‘Dat komt ervan, voorzitter, als je je wilt meten met wat sterker is dan jij...’ De bergen, zo stelt hij, laten niet met zich ‘sollen’ en kunnen ‘gemeen’ zijn: ‘Er zijn plaatsen die ze voor zichzelf willen houden, er zijn plaatsen waar ze geen indringers dulden...’ Onheilspellende woorden, die meermaals in licht gewijzigde vorm terugkomen en een duistere sfeer van verdoemenis en ondergang  aanwakkeren. Ramuz is een meester in het bespelen van een dubbel register. Enerzijds heeft zijn verhaal een naturalistische, realistische laag, waarin alles een logische en rationeel verklaarbare samenhang vertoont; anderzijds is er een dreigende bovennatuurlijke dimensie, waar de bergen een plaats van legendes en onverklaarbare gebeurtenissen zijn, een mysterieuze oerkracht waaraan de mens zich dient te onderwerpen, op straffe van wraak, vervloeking en vergelding.
 
Zoals het betaamt in een bergfabel stelt Ramuz een klassieke topografische dichotomie op, mogelijks gëinspireerd op de tweedeling bij Jules Michelets La montagne (1834): het ‘goede land’ van het dorp aan de voet van de berg (‘Goed land was het hier, met zijn nu al hoge gras vol bloemen; hier was het nog het goede land, waar de bergbeek zich stilhield en rustig voortkabbelde tussen het weidegras, als een dier dat aan het grazen is.’) versus het ‘slechte land’ van het hooggebergte (‘nu kwam het slechte land, dat akelig en griezelig is om aan te zien. Het ligt boven de bloemen, de warmte, het gras, alle goede dingen; boven het zingen van de vogels, want de vogels hierboven kunnen alleen nog krassen’). De gletsjer, het hooggebergte, de bergen: samen vormen ze de te overwinnen vijand, een geografische topos waar geheimzinnige regels gelden die het menselijke verstand te boven gaan. In zijn magnifieke beschrijvingen van de berg (met als verbluffende apotheose Josephs tweede afdaling wanneer hij de verongelukte Victorine opzoekt) moet Ramuz niet onderdoen voor zijn Duitstalige landgenoot Ludwig Hohl in diens meesterlijke novelle Bergtocht (begonnen in 1926, maar uiteindelijk pas gepubliceerd in 1975).
 
Clou verpersoonlijkt de bovennatuurlijke aard van de bergen. Hij is — samen met Barthélémy die bescherming krijgt van zijn talisman — de enige van de troep die gevrijwaard blijft van ziektes en zinsverbijstering. Hij is ook de enige — samen met Joseph — die de zondvloed, veroorzaakt door de gletsjer, lijkt te hebben overleefd (op het einde klinkt het dat de overlevers nooit meer iets van beide mannen hebben vernomen, terwijl ze zeker zijn dat alle anderen morsdood zijn). Clou heeft  onmiskenbare diabolische trekken. Zijn anoftalmie helpt natuurlijk niet om zijn duivelse uitstraling af te zwakken. Tijdens een soort fata morgana-moment meent Barthélémy bovendien in Clou ‘Hem, de Zwarte, de Boze’ te herkennen. En wanneer Joseph met zijn geweer op Clou schiet, gaat de kogel dwars door hem heen, ‘als door mist’.
 
Ramuz bouwt de dreigende sfeer en het aanzwellend apocalyptisch gevoel heel gestaag op. Voor de paniek omslaat in ‘grote angst’ laat hij enkele voorbodes los: Ernest, de boûbe, vlucht uit schrik voor Barthélémy’s verhalen terug naar het dorp en valt ziek, een muildier stort te pletter, de ziekte barst los (‘zoals bij de plagen van Egypte in de Bijbel, en er waren tien plagen geweest, en de vijfde was de sterfte onder het vee.’), een verbod om de berg op of af te gaan wordt uitgevaardigd, Romain verwondt zich aan zijn geweerloop die in zijn handen ontploft, Victorine valt in haar ongeluk en verdrinkt. Het is een manier van vertellen die sterk doet denken aan de korte roman Colline (1929), het eerste deel van Jean Giono’s Pan-trilogie. Ook in dit verhaal staat een kleine dorpsgemeenschap aan de voet van een berg centraal (in casu, de Montagne de Lure). Na de komst (en de vlucht) van een wild everzwijn, dat de dorpelingen tevergeefs proberen te doden, droogt de levensnoodzakelijke dorpsfontein om onverklaarbare redenen op. Een reeks vreemde gebeurtenissen voorspellen weinig goeds: de dorpsoudste begint koeterwaals te praten, een meisje valt ziek, een brand breekt uit. Bijgeloof en angst houden de gemeenschap in een wurggreep, een situatie die zich pas oplost wanneer het zwijn zich voor een tweede keer vertoont.
 
In zijn nawoord noemt Hofstede De grote angst in de bergen een ‘visionaire fabel, een ecologische roman avant-la-lettre’. Hij vond opmerkelijke parallelen tussen het hoofdwerk van Ramuz en het werk van de Franse filosoof Bruno Latour, van wie Hofstede meerdere teksten vertaalde. In het tweede hoofdstuk van Waar kunnen we landen? Politieke oriëntatie in het Nieuwe Klimaatregime (2018) verwoordt Latour hoe ‘de gedroomde bodem van de mondialisering’ begint weg te zakken aan de hand van een sterke metafoor: ‘En juist doordat elk van ons begint te voelen hoe de bodem onder zijn voeten aan het wegzakken is, grijpt de angst om zich heen.’ Dat beeld komt ook voor in De grote angst in de bergen, in een prangende scène waar Joseph door de kolkende gletsjer wordt overmand:
 
‘Toch kwam men nog steeds. Joseph lost van heel nabij zijn derde schot; men kwam echter nog steeds, zoals hij nog net kan zien, dan doet hij zijn ogen dicht en tegelijk voelt hij hoe de grond het onder zijn voeten begeeft, en hij valt achterover.’
 
Volgens Latour weten we niet hoe we moeten reageren op de signalen die onze planeet steeds luider uitzendt. Die onwetendheid veroorzaakt een soort primitieve angst en heeft een verwoestend effect op ons gemoed. Hierdoor voelen we ons inderdaad alsof de aarde vanonder onze voeten wordt weggeveegd. Zoals een pientere slaviste mij influisterde, wordt dit heilloos noodlot op een verrassend gelijkaardige manier beschreven in Ivan Toergenjevs ‘Het einde van de wereld’ (1878), het openingsverhaal in de bundel Apocalyps! Russische verhalen over het einde van de wereld (Wereldbibliotheek, 1993). Een ik-verteller droomt dat hij zich samen met een tiental andere mensen in een kamer van een hut op een berg bevindt. Plotseling valt de horizon weg en verandert de vallei in een afgrond: 'Kijk! Kijk! De aarde is weggezakt!', klinkt het. Een gigantische tsunami spoelt alles en iedereen met zich mee: ‘Wat een gebrul en gehuil! Dat is de aarde die loeit van angst.’
 
Tot slot nog een kort woord over Ramuz’ stijl en taal. Zoals vermeld was een van zijn grote ‘ontdekkingen’ de spreektaal. Die zette hij naar zijn hand, maakte er literatuur van: het is met andere woorden geen getrouwe weergave van een dialect of tongval, zo stelt Hofstede, maar een verregaande, doelbewuste stilering ervan. De vertaler vergelijkt het met de taal van Stijn Streuvels, Louis Paul Boon of Hugo Claus. Wat meteen opvalt bij het lezen van Ramuz is het onwaarschijnlijke ritme. Hortend, stotend, bonkend, rillend: het is een bijzonder muziekje dat menig lezershart sneller zal doen slaan. Ramuz hanteert verschillende technieken om die uitzonderlijke muzikaliteit te bereiken. Het meest voorkomend is de herhaling (Walter Benjamin schreef er een mooi stuk over): door de repetitie van zinsfragmenten of woorden binnen eenzelfde zin of alinea ontstaat er een bezwerend staccato, een milde galop die een maximum aan dramatisch effect sorteert. Een andere hebbelijkheid is zijn gebruik van de kommapunt (vergelijkbaar met Céline’s voorliefde voor het beletselteken): in de Franse versie wemelt het waarlijk van de kommapunten (Hofstede heeft er voor de leesbaarheid van zijn vertaling duchtig in gesnoeid). Ook door te spelen met werkwoordstijden bekomt Ramuz bepaalde effecten: een passé composé (‘il a dit’) klinkt bijvoorbeeld plechtig, zelfs bijbels. In de vertaling is dit geschuif zoveel mogelijk opgevangen door bijvoorbeeld het flexibele praesens historicum te gebruiken, een tegenwoordige tijd die naar het verleden verwijst, of door de tegenwoordige tijd te gebruiken voor een futur omdat dit dichter bij de Nederlandse spreektaal ligt. Hofstedes streefdoel was te allen tijde ‘een spreektalige grondtoon’: missie geslaagd.
 
Ramuz is geen schoonschrijver, maar zijn gebrek aan stilistische zwier compenseert hij ruimschoots door een enorm krachtige, poëtische zeggings- en verbeeldingskracht. Die buitengewone energie bereikt hij met eenvoudige woorden, rudimentaire zinnen (‘hard als steen’, zegt Hofstede) en een steeds vlot leesbare syntaxis. Zijn proza krijgt vaak het stempel ‘filmisch’ opgedrukt en dat is verre van onterecht. Hij laat scènes ongekunsteld in elkaar overvloeien en maakt behendig gebruik van montagetechnieken. Waarin Ramuz waarlijk uitblinkt, is het schuiven met het vertelstandpunt, als een volleerd regisseur. Soms lijkt hij een soort ‘subjectieve camera’ te hanteren en valt het perspectief samen met de blik van een personage. Een andere keer bekijken we de gebeurtenissen vanuit een vogelperspectief, nog hoger dan de bergen, als een vertoornde goddelijkheid. Bijzonder is hoe Ramuz bijna voortdurend zijn persoonlijke voornaamwoorden laat verspringen tussen de eerste en de derde persoon. In de Franse versie krioelt het van de ‘on’-s, letterlijk vertaald als ‘men’, een vaag voornaamwoord dat vooral gebruikt wordt in formele schrijftaal. ‘On’ staat vaak voor de hele dorpsgemeenschap of een anonieme collectieve entiteit (bijvoorbeeld de onpersoonlijke dreiging die uitgaat van de ‘men’ wanneer Joseph in de bergen rondwaart), maar Ramuz gebruikt het ook voor een bepaald personage of om de lezer het gevoel te geven direct bij het verhaal betrokken te zijn. Hofstede heeft het stijve ‘men’ zoveel mogelijk vermeden en vrijwel altijd vertaald als ‘je’, ‘wij’ of ‘ze’.
 
De uniciteit van Ramuz’ taal confronteerde de vertaler met veelvuldige problemen. Het begint al met de eerste twee zinnen: ‘Le Président parlait toujours. La séance du Conseil général, qui avait commencé à sept heures, durait encore à dix heures du soir.’ De vreemdste zin — zeker wat voornaamwoorden betreft — staat echter in het twaalfde hoofdstuk:  
 
'Opnieuw ging de mooie dag voorbij en liet de zon van de ene bergkam naar de andere glijden, boven ons, als aan een kabel, zonder dat ze nog bewogen, zonder dat ze nog spraken.'  
 
In het Frans, minstens even frappant:  
 
'De nouveau, la belle journée allait, faisant glisser le soleil d'une arête à l'autre, au-dessus de nous, comme le long d'un câble, sans qu'ils bougeassent davantage, sans qu'ils parlassent davantage.'
  
Hofstede haalde de vreemde constructie — waarin twee persoonlijke voornaamwoorden door elkaar worden gebruikt, zij het binnen één en dezelfde zin — aan tijdens de boekvoorstelling als een hoogtepunt van Ramuz’ creatief gebruik van vertelstandpunten. ‘Ons’ verglijdt op een natuurlijke wijze tot ‘ze’. Je leest er zo over, alsof het alleen maar zo kán verteld worden.
 
Ook deze in het oog springende zin klinkt in Hofstedes ontzagwekkende vertaling natuurlijk en vloeiend. Het is de taal van mensen van vlees en bloed, niet van houten Jan Klaassen-karikaturen. ‘Openluchtnederlands’, zeg maar. Hopelijk voelt Hofstede de aandrang om nog meer van Charles-Ferdinand Ramuz te gaan vertalen, want dit smaakt naar meer. Weet dat minstens één lezer nu al verknocht is aan het machtig bergmuziekje dat weerklinkt in deze absoluut te herontdekken klassieker.  
 
Charles-Ferdinand Ramuz: De grote angst in de bergen, Van Oorschot, Amsterdam 2019, 192 p. Vertaling van La grande peur dans la montagne door Rokus Hofstede. ISBN 9789028290150. Distributie Elkedag Boeken 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri