Vertaald proza

BOEKEN NR. 7, JULI 2019

Thomas Bernhard: Wandeling

door Katja Feremans

Het mens- en wereldbeeld in de toneelstukken en romans van de Oostenrijkse schrijver Thomas Bernhard (1931 – 1989) is extreem somber. In Wandeling, een vertelling die oorspronkelijk in 1971 is verschenen onder de titel Gehen, is het niet anders. Karrer, een van de hoofdpersonen, zet er de menselijke natuur in neer als ‘vreselijk en weerzinwekkend’, ‘gruwelijk en oneindig triest’, ‘verschrikkelijk en afschuwelijk’. Karrer had de gewoonte om daarover uit te wijden, als hij op maandagen op wandel was met Oehler. Beide heren struinden dan filosoferend door de Weense wijk waar ze waren opgegroeid. Tijdens hun laatste tocht is Karrer echter krankzinnig geworden, waarna hij werd opgenomen in een instelling.

Nu Karrer gek is geworden, gaan de ik-verteller en Oehler tweemaal per week samen op pad, zo blijkt uit de openingspassage. De bijna ondoordringbare woordenmist waarin die passage is gehuld, is heel kenmerkend voor Thomas Bernhard.
 
Tijdens zo’n wandeling stort Oehler zijn overpeinzingen als een cascade uit over de ik-verteller. Niet alleen zijn die gedachtegangen in lange, vaak repetitieve en circulaire zinnen gegoten, ze hebben ook nog eens een hoog theoretisch gehalte en zijn inhoudelijk tegendraads. Thomas Bernhards proza leest dan ook niet meteen vlot weg, eigenzinnig is het wel.
 
Hoezeer Karrer en Oehler allebei de mens verwerpen uit zich al snel in de intensiteit waarmee ze het krijgen van kinderen ronduit misdadig vinden:
 
‘Natuurlijk, een gaandeweg uitstervende, ten slotte volkomen mensenloze aarde zou waarschijnlijk wel het mooiste zijn, zegt Oehler. Daarna, die gedachte is natuurlijk onzin. Maar dat verandert toch niets aan het feit, zegt Oehler, dat u dag in, dag uit volkomen niet-begrijpend moet toezien hoe er steeds meer mensen met steeds meer ontoereikendheid en met steeds meer ongeluk worden gemaakt die alleen maar hetzelfde vermogen tot lijden en dezelfde verschrikkelijkheid en dezelfde lelijkheid en afschuwelijkheid zijn als uzelf, en die in de loop van de jaren een steeds groter vermogen tot lijden en verschrikkelijkheid en lelijkheid en afschuwelijkheid worden. Zo dacht Karrer er ook over, zegt Oehler. Telkens weer zegt Oehler, zo dacht Karrer er ook over […]’.
 
Het citeren waarmee bovenstaand fragment eindigt, komt voortdurend terug, dit om de mogelijkheid van oorspronkelijk spreken en denken in vraag te stellen. Inhoudelijk wordt er voorts gecirkeld rond de aanleiding en oorzaak van Karrers plotse verstandsverbijstering. Een vierde persoon die daarbij indirect wordt opgevoerd is Karrers psychiater, die Oehler aan de tand blijft voelen over de laatste lucide momenten van zijn vriend.
 
Karrer en Oehler waren kennelijk tijdens hun laatste wandeling allebei uitgeput geraakt van hun lopen denken en praten in het spoor van Ludwig Wittgenstein en Ferdinand Ebner. Ze liepen vast op de ideeën van de twee filosofen over taal, een onmisbaar medium van het denken, maar in al haar beperktheid tegelijk ook een begrenzing van datzelfde denken.
 
Op hun traject lag de broekenwinkel van Rustenschacher. Telkens als Karrer er binnenging, liet hij broek na broek tegen het licht houden, om de uitbaters te wijzen op de dunne plekken in de stof. Altijd weer hielden de verkopers vol dat ze met eersteklas Engelse broekenstoffen werkten, waartegen Karrer steevast inbracht dat het overduidelijk om Tsjecho-Slowaakse dumpgoederen ging. Toen de winkeluitbaters die laatste keer weer weigerden de waarheid onder ogen te zien, stortte Karrer in.
 
Het negatieve wereldbeeld van Thomas Bernhard kan grotendeels worden herleid tot trauma’s uit zijn jeugd – hij was een buitenechtelijk kind en bracht een deel van zijn schooltijd door in een nationaalsocialistisch internaat. De smet die het nazisme na Hitlers annexatie van Oostenrijk in 1938 op het land heeft geworpen, was voor Thomas Bernhard onuitwisbaar.
 
Zijn kritiek op Oostenrijk verwoordt Thomas Bernhard in Wandeling onder meer bij monde van Oehler. Die stipt bijvoorbeeld aan dat de ‘zogenaamde cultuurstaat Oostenrijk een grenzeloos domme en gevoelloze staat is’. Niet toevallig waren Karrer en Oehler dan ook afkomstig van een wijk die tot de Tweede Wereldoorlog overwegend joods was. Tijdens hun wandelingen, intussen zijn we zo’n dertig jaar later, kunnen ze niet anders dan vaststellen dat het in hun Klosterneuburgerstraße vergeefs zoeken is naar de meeste mensen van toen.
 
Lopen zet de geest in beweging. Wel is er een gevaar, want ‘als we lopen, lopen we van de ene uitzichtloosheid naar de andere. We lopen en lopen steeds naar een nog uitzichtlozere uitzichtloosheid’. Meer nog: denken is dodelijk, zo wordt er gesuggereerd, het moet tijdig worden afgebroken, als een mens niet gek wil worden.
 
Thomas Bernhard is ontegensprekelijk een meester in de overdrijving. Door de radicale weerbarstigheid waarmee er in Wandeling wordt doorgeboomd, slaat zijn nihilistische zwartgalligheid soms om in absurde komedie, temeer omdat zin en onzin geregeld hand in hand gaan. Dit neemt evenwel niet weg dat de boventoon wordt gevoerd door de niet-aflatende ‘breinbedrevenheid’ waar Karrer aan ten onder is gegaan en waar Thomas Bernhard zijn lezers niettemin zonder schroom aan blootstelt.
 
Thomas Bernhard: Wandeling, Vleugels, Bleiswijk 2019, 85 p. ISBN 9789078627722. Vertaling van Gehen door Ria van Hengel 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri