Blanke zielen: Over de waanzin van identiteitspolitiek
Identiteitspolitiek is het
fenomeen waarbij mensen zich politiek en sociaal organiseren en engageren rond
een aangeboren of gedeeld kenmerk zoals hun ras, sekse of seksuele identiteit.
Het concept werd voor het eerst geformuleerd in – waar anders? – de Verenigde
Staten, met name in de context van het feminisme en de zwarte
burgerrechtenbeweging. Sinds het losbarsten van de discussie rond Zwarte Piet –
u weet wel: die donkere bink van een schoorsteenwerker die menig homofiel
kinderhart sneller heeft doen slaan met de belofte van zijn meedogenloos harde
roede op hun billen – is identiteitspolitiek ook stevig ingeburgerd geraakt in
de bredere Nederlandse en Vlaamse cultuursfeer – of althans: de praktijken die
verbonden worden met identiteitspolitiek zijn aan een duidelijke opgang bezig,
terwijl het theoretische concept zelf vooral in bepaalde feministische en
academische kringen de ronde doet.
In haar boek Witte schuld, waarin ze een aantal eerder
gepubliceerde columns en artikels heeft samengevlochten tot een lang essay,
laat Elma Drayer in een toegankelijke, pittige en soms ook uitdagende stijl
haar kritisch licht schijnen over dit fenomeen dat haar, om een hele reeks
legitieme redenen, diep verontrust. Drayer neemt de controverse rond Zwarte
Piet als uitgangspunt voor haar betoog omdat ze op die manier haar analyse kan
koppelen aan een chronologisch overzicht van hoe de discussie (met name in
Nederland) vorm heeft gekregen. Daarbij hanteert ze een enigszins nauwe
definitie van identiteitspolitiek die voor haar eigenlijk vooral verwijst naar
de huidige antiracismebeweging. Toch is Drayer er zich duidelijk van bewust dat
de reikwijdte van het concept veel breder is en toont ze geregeld aan hoe ook belangrijke
strekkingen binnen het feminisme en de genderbeweging ten prooi zijn gevallen
aan het identiteitsdenken.
Zuivere Intenties
Alles begon voor
Drayer met de Zwarte Piet-discussie. Drayer wijst er terecht op dat in dit hele
debat de intentievraag cruciaal is. Veel mensen die de traditie willen bewaren
houden er hoegenaamd geen racistische motieven op na. Tegelijk wordt Zwarte
Piet door veel andere mensen als aanstootgevend ervaren. ‘Goede bedoelingen
zijn op zichzelf geen excuus,’ schrijft Drayer hierover, ‘maar tussen
opzettelijk en onopzettelijk bestaat wel degelijk verschil. Zouden de
tegenstanders [van Zwarte
Piet] erkennen dat de meeste voorstanders niks
kwaads in de zin hebben – de angel zou eruit zijn. Zouden de voorstanders
erkennen dat ook onbedoelde krenkingen kunnen krenken – idem’.
Door intenties
centraal te stellen, raakt Drayer hier meteen een cruciaal punt dat veel breder
gaat dan alleen maar de discussie rond Zwarte Piet. Steeds meer mensen voelen
zich immers steeds makkelijker steeds dieper in hun identiteit gekwetst (en
zowaar zelfs getraumatiseerd) door steeds alledaagser en onbenulliger
gebeurtenissen zoals een onvertogen woord, een beeld dat hen tegenstaat, of
zelfs een onschuldige of nooit kwaad bedoelde uitspraak die om een of andere
reden niet goed valt. Daarbij wordt de partij die aanstoot geeft, vaak meteen
ter verantwoording geroepen alsof zij opzettelijk een groot onrecht hadden
begaan, terwijl die mensen zich vaak van geen kwaad bewust zijn. Kortom, veel
mensen slagen er blijkbaar in zich gekwetst te voelen zonder dat er een
intentie tot kwetsen is. Dat er vanuit identiteitspolitieke hoek doorgaans
meteen van opzet, bewuste botheid of zelfs kwaadwillige immoraliteit wordt
uitgegaan, helpt hoegenaamd niet: wie zich op zo’n manier persoonlijk
aangevallen weet, schiet onvermijdelijk in een defensieve kramp – en de
discussie wordt een scheldpartij.
Net omdat identiteitspolitieke activisten gemotiveerd zijn
door een bijna heilige overtuiging van hun absolute morele gelijk neemt hun
optreden vaak de vorm aan van een agressie: wie het niet met hen eens is, is
niet zomaar een opponent met een andere visie, maar een ‘probleem’ – en een
moreel probleem nog wel. In het Engels is het woord problematic (in deze
context ontleend aan de theorieën van de marxist Louis Althusser) in dit
opzicht een bijzonder giftige pijl: als van iets of iemand wordt beweerd dat
het of hij of zij ‘problematisch’ is dan betekent dat automatisch dat dit iets
of deze iemand moreel verdacht en eigenlijk verwerpelijk is. Afgemeten aan de
toets van het eigen absolute morele gelijk schiet het ‘problematische’ fataal
tekort. Tegen een dergelijk oordeel is in de praktijk geen verweer of argument
mogelijk. Sterker, elk verweer levert vanuit identiteitspolitiek oogpunt alleen
nog bijkomend bewijs dat men inderdaad niet deugt en dat ook op kwalijke manier
weigert in te zien en te erkennen. Voor wie als problematisch wordt
afgeschilderd, biedt enkel nog een onvoorwaardelijk en vernederend publiek mea
culpa mogelijk hoop op enige redding. Deze laatste is echter nooit
verzekerd.
Door
iedereen die het niet met hen eens is te ‘problematiseren’ gaan
identiteitsdenkers mee in de zero-sum-logica van het feminisme. Dat is
het principe dat een positief en een negatief elkaar neutraliseren: +1-1=0. In
de feministische praktijk is dit de gedachte dat elke vooruitgang voor de vrouw
(+1) moet worden afgekocht met een achteruitgang voor de man (-1). Mannen
moeten ruimte maken voor vrouwen (Check your privilege!), want nu is
het, na eeuwen onderdrukking, de beurt van de vrouw. De idee dat er misschien
best wel plaats genoeg is voor iedereen, is anathema in dit denken, dat
wezenlijk op een misplaatste wraakfantasie berust. Immers, de mannen die
vandaag opzij moeten gaan voor de vrouw zijn zelf niet verantwoordelijk voor de
onderdrukking van de vrouw in het verleden (net zoals de vrouwen van vandaag
niet die vrouwen zijn die in het verleden werden onderdrukt). Bovendien zijn ze
vaak zelf feminist, staan ze elke week in de sportclub ongegeneerd met hun
beste homovriend onder de douche, en halen ze drie keer per week hun lunch bij
de Pakistaan of de Chinees. Nu moeten zij zelf collectief onschuldig in de hoek
gaan staan, waardoor de dynamiek van uitsluiting wordt omgekeerd in plaats van
opgeheven.
Sterker,
het hele discours van een ‘witte schuld’ waar je als blanke (en dan vooral als
blanke man) niet aan kunt ontsnappen betekent volgens Drayer ook ‘de terugkeer
van de erfzondeleer, nu gehuld in een identiteitspolitiek jasje,’ want ‘in het
identiteitspolitieke universum dragen uitsluitend witte mensenkinderen schuld’.
Een dergelijk denken is impliciet racistisch: het presenteert niet-blanke
mensen als bijna bovenaards zuiver terwijl blanke mensen bij definitie met de
erfzonde belast zijn. Daarbij wordt ook aan de historische feiten
voorbijgegaan, want de meeste van onze blanke voorouders, ook de mannen, waren
helemaal niet geprivilegieerd: ze waren straatarm, werden onderdrukt, en
leefden doorgaans korte levens getekend door miserie en ontbering (in het geval
van mannen en jongens ook een leven dat al te vaak eindigde aan het front,
strijdend voor de zaak van de elite, die veilig thuis zat). Anderzijds hebben
ook heel veel niet-blanke, niet-westerse culturen een geschiedenis die
gekenmerkt is door imperialisme, slavernij, en patriarchaal geweld. Andere
mensen uitroeien is helaas voor de identiteitspolitiekers niet het exclusieve
voorrecht van blanke westerlingen met een piemel.
‘Collectieve schuld,’ schrijft
Drayer terecht, ‘is een van de giftigste denkbeelden die de mensheid ooit heeft
voortgebracht’ omdat het enkel meer verongelijktheid, achterdocht en agressie
produceert. Vroeg of laat zullen verongelijkte heteroseksuele blanke mannen namelijk
ook opnieuw hun plaats opeisen. Dat gebeurt nu al met de mannenrechtenbeweging
en, meer algemeen, de opkomst van nieuwe-rechtse en nationalistische bewegingen
die hebben ontdekt dat niet alleen niet-blanke niet-mannelijke
niet-christelijke niet-westerlingen een identiteit en een cultuur hebben, maar
ook christelijke blanke heteroseksuele mannen. Iedereen heeft immers een
identiteit. Iedereen kan zich bovendien rond die identiteit organiseren voor
politieke en sociale actie. En in de mate dat men zich onrechtmatig in de hoek
gezet voelt, wordt die mogelijkheid tot organisatie rond de identiteit een
morele of soms gewoon puur pragmatische imperatief. Resultaat van dit vrolijke
opbod: cultuuroorlogen of culture wars (het Engels bekt onvermijdelijk
beter).
Zuivere
feministische pseudowetenschap
Een rode draad doorheen Drayers
betoog is haar misprijzen voor het misprijzen dat de nieuwe ‘kritische’ school
van identiteitspolitiek denken voor de traditionele wetenschappen aan de dag
legt. Het identiteitspolitieke denken betrekt veel van zijn inzichten uit de
zogenaamde ‘kritische cultuurtheorie’: een school van neo/post-marxistisch
denken aangevuld met psychoanalytische perspectieven. Namen als Michel
Foucault, Jacques Lacan, Judith Butler en Louis Althusser (om van Gilles
Deleuze nog maar te zwijgen) ronken als sacrale hoornaars door dit
intellectuele universum. De kerngedachte in deze benadering is het sociaal
constructionisme, dat (in het spoor van Ferdinand de Saussure en als een zwakke
verre echo van Nietzsche) ervan uitgaat dat de hele werkelijkheid door de taal
wordt gecreëerd en dat er bijgevolg ook geen objectieve realiteit buiten de
taal bestaat. Er zijn hoogstens ‘narratieven’ en ‘perspectieven’, maar beslist
geen feiten.
Nu
heeft de linguistic turn (zoals deze op taal gefocuste benadering ook
wel wordt genoemd) ons heel veel interessante inzichten gegeven in hoe
normaliteit en afwijking in een cultuur worden geproduceerd door allerhande
manieren van spreken (zoals het wetenschappelijk of medisch discours die vaak
een schijnbaar ‘objectieve’ verantwoording bieden voor diverse vormen van
onderdrukking), het is echter duidelijk dat we binnen het identiteitspolitieke
denken een versie van deze theorieën ontmoeten die tot in het absurde is
doorgeschoten. Waar een interessante versie van de linguistic turn inzichtelijk
maakt hoe taal menselijke relaties op een vaak dwingende manier vormgeeft,
ontstaat in sommige kringen een radicaal sociaal constructionisme dat de hele
werkelijkheid tot talige effecten wil reduceren en ervan uitgaat dat er geen
werkelijkheid is buiten onze manieren van denken en spreken. Dat klinkt absurd,
en het is het ook, maar binnen de wandelgangen van genderstudies en feminisme
is dit zo stilaan het nieuwe normaal geworden.
Deze radicale opvatting is
verantwoordelijk voor veel van de grootste onzin die in identiteitspolitieke
kringen voor wetenschap doorgaat. Het koninginnenstuk van de waanzin is de
gedachte, die tegenwoordig als absoluut axioma wordt gehanteerd in veel
vrouwen- en genderstudies, dat het onderscheid tussen man en vrouw (de
zogenaamde sexual binary) geen biologische basis heeft en louter een
cultureel construct is. De invloed van dit soort ‘kritische inzichten’ is bijvoorbeeld
duidelijk aantoonbaar in het debat rond transgenders. Het sociaal
constructionisme beweert immers dat er geen enkel essentieel verband is tussen
je sekse (je fysieke geslachtsorganen) en je gender (je subjectief beleefde
seksuele identiteit). De suggestie van een dergelijk verband is louter ‘biologisch
essentialisme’: in de ogen van de identiteitspolitiek een grove
wetenschappelijke fout!
Maar dan komt de kat op de koord. Tegelijkertijd wordt immers
wel geëist dat transgenders zonder meer toegang zouden krijgen tot een
chirurgische geslachtsverandering om hun lichaam de ‘juiste’ sekse te geven die
bij hun subjectief ervaren gender past. De transgender weet immers subjectief
wat zijn/haar ‘echte’ geslacht is – en het is niet het geslacht waarmee ze
geboren zijn. Helaas kunnen beide stellingen niet tegelijk waar zijn. De eis om
het fysieke lichaam chirurgisch aan te passen aan de subjectief beleefde
genderidentiteit impliceert ten eerste een vorm van ‘psychologisch
essentialisme’ waar men de opponent ‘biologisch essentialisme’ verweet. Want
waarom zou jouw individuele beleving een meer correcte norm zijn voor je ‘ware’
geslacht dan het lichaam waarmee je geboren bent? Waarom is jouw beleving een meer
‘ware’ bron van kennis dan jouw lichaam? Wat zou de wetenschappelijke toets
zijn om tussen de twee te beslissen? Je kunt immers net zo goed beweren dat de
oplossing erin bestaat om je denken en je beleving aan te passen aan het
lichaam dat je nu eenmaal hebt.
Daarnaast impliceert de eis tot geslachtsverandering dat er
net wèl een cruciaal verband is tussen sekse en gender: overeenstemming tussen
sekse en gender is blijkbaar van fundamenteel belang voor het psychologisch
welzijn van transgenders. Deze paradox is zichtbaar voor ieder zinnig mens,
maar niet voor de identiteitspolitiekers. Begrijp me niet verkeerd: ik ben een
groot voorstander van zelfbeschikking voor transgenders en ik steun hun
verlangen naar erkenning en hun roep om fysieke transitie volledig. Maar laten
we dan ook eerlijk toegeven dat het erkennen van de biologische realiteit van
het sekseverschil, dat een universeel waarneembaar natuurlijk gegeven is, ook
de stevigste wetenschappelijke basis biedt om te argumenteren dat een
geslachtsverandering waarschijnlijk de beste manier is om die kleine groep
mensen te helpen die zich niet goed voelen in het seksuele lichaam waarin ze
geboren zijn. Dat er dan nog een kleine restgroep is die bij voorkeur ergens
tussenin zweeft en zich graag ‘genderneutraal’ wil noemen, is prima (al is het
mogelijk een passerende mode, net zoals biseksualiteit eventjes hip was in de
jaren 1970), maar we kunnen echt de biologie niet gaan herschrijven enkel en
alleen om een kleine minderheid op haar ideologische wenken te bedienen.
De radicale feministen
en identiteitspolitie willen er echter niets van weten en verschuilen zich
stoutmoedig achter de muren van hun eigen sociaal-constructionistische
opvattingen: ideologische en politieke dictaten die als wetenschap worden
gepresenteerd maar die door Drayer terecht ‘fopwetenschap’ worden genoemd.
Zuivere
feiten
Laten we
terugkeren naar de racismediscussie waar het voor Drayer mee begon. Een
hoofdrolspeelster in dit debat is Gloria Wekker, een voormalig professor in de
genderstudies die de expliciete antagonist is die Drayer met haar boek in het
vizier neemt. Drayers titel Witte schuld spiegelt namelijk doelbewust de
titel van Wekkers boek Witte onschuld (Amsterdam UP 2017), dat een referentietekst
is geworden in het identiteitspolitieke denken in Nederland. De titel is
trouwens veelzeggend: na een heftige publieke discussie is ‘wit’ in Nederland
het nieuwe politiek correcte woord geworden voor ‘blank’, dat uit de beschaafde
conversatie is geschrapt omdat het historisch te veel zou samenhangen met
onfrisse koloniale praktijken en bovendien een ongemakkelijke connotatie van
zuiverheid heeft. In België heeft een dergelijke taalzuivering niet op zo’n
schaal plaatsgehad.
Drayer heeft zich naar die nieuwe taaltrend geschikt, maar neemt wel een
volledig hoofdstuk de tijd om uit te leggen waarom dit soort taalzuivering in
feite totale onzin is. De belangrijkste reden is uiteraard dat het omwisselen
van woorden en het verbieden van bepaalde aanstootgevende uitdrukkingen op geen
enkele manier de onderliggende kern van de problematiek oplost. Pittiger wordt
het wanneer Drayer een reeks verbluffende citaten aanhaalt uit Wekkers werk en
interviews – citaten die helaas zeer representatief zijn voor wat vandaag in de
feministische wandelgangen steeds vaker voor cutting edge wetenschap
doorgaat. ‘Ik ben niet van de objectiviteit,’ stelt Wekker bijvoorbeeld trots,
want ‘objectiviteit is een schaamlapje voor de posities die mannen innemen’.
Met zo’n
stellingname gaat natuurlijk meteen de hele wetenschap op de schop en zet men
de deur wijd open voor relativistische onzin. Zoals Drayer schrijft: ‘Bestaat
de waarheid niet, dan heeft de klimaatveranderingsontkenner evenveel gelijk als
de hoogopgeleide bakfietsmoeder die haar kinderen niet inent’. Om nog te
zwijgen van de Holocaustontkenner (want hoezo zou de Holocaust dan plots wel
een ‘feit’ zijn en niet zomaar een ‘narratief’?) of de reporter die onversaagd
de waarheid volgens Breitbart verkondigt. En kijk naar het verkrachtingsdebat.
Overal in feministische en identiteitspolitieke kringen heet het dat ‘we
have to believe the victims,’ wat in de praktijk betekent dat elke
aanklacht van verkrachting a priori moet worden geloofd en dat elke
beschuldigde man eo ipso schuldig is. Maar hoezo is een verkrachting een
‘feit’? De vrouw vertelt toch gewoon een ‘verkrachtingsnarratief’? De
beschuldigde man vertelt een ander narratief. En aangezien er geen onafhankelijke
feiten zijn om de narratieven aan af te toetsen, zie ik niet in hoe je ooit tot
een serieuze juridische vervolging, laat staan waarheidsvinding en een
veroordeling, zou kunnen overgaan.
Dat soort dwingende logische en rationele conclusies: neen,
daar houden radicale feministen en identiteitsactivisten niet zo van. Dat alles
een narratief is, betekent voor hen vooral dat hun eigen narratief het enig
objectief juiste is, ook als het zichzelf tegenspreekt. Een feit is een fictie,
behalve als de fictie de feministen goed uitkomt: dan is het een feit. Het is altijd
het narratief van de ander dat fout, ideologisch, patriarchaal, of
onderdrukkend is.
Zuivere veiligheid
Dat de kwade trouw in dit debat
zich in grote mate in het identiteitspolitieke kamp bevindt, is nergens
duidelijker dan in de manier waarop de zelfverklaarde kritische school niet
alleen het debat kaapt, maar in de dagelijkse praktijk heel concrete stappen
onderneemt om de maatschappij te zuiveren van alle opvattingen die hen
tegenstaan en, nog erger, van alle mensen die afwijkende opvattingen
verkondigen. Dan hebben we het over fenomenen zoals no-platforming (het
ontzeggen van een publiek forum aan iedereen die een ongewenste mening
verkondigt) of het promoten van het concept van de safe space.
Dergelijke fenomenen zijn in Amerika al helemaal ingeburgerd en Drayer ziet de
mode met diep onbehagen naar onze kusten overwaaien.
Om te beginnen met de
veiligheidsgedachte: een safe space was oorspronkelijk een letterlijke
fysieke ruimte waar minderheden en gelijkgezinden op een veilige manier onder
elkaar konden zijn en vrijuit konden spreken over hun identiteit. Een
clublokaal, als het ware. Vandaag heeft safe space een bredere en politieke
betekenis, en vooral ook wat Drayer omschrijft als ‘een abstracte betekenis: in
debatten mag geen plaats meer zijn voor mensen met opvattingen die minderheden
als bedreigend zouden kunnen ervaren’. Elke uitspraak, elke opvatting, maar ook
elk beeld of elke film die voor een minderheid of voor een kwetsbaar (lees: getraumatiseerd)
persoon ongemakkelijk zouden kunnen zijn, moeten worden geweerd omdat ze een
vorm van ‘geweld’ impliceren. Een ruimte of evenement waar dit soort
ongemakkelijkheid systematisch buiten de deuren wordt gehouden, heet dan een
veilige ruimte te zijn, waarbij ‘veilige ruimte’ eerder een metafoor is dan een
geografisch te bepalen plaats. Dat concept is inmiddels heel populair aan
universiteiten, waar het heel concreet betekent dat wie een onpopulaire mening
heeft gewoon zijn mond moet houden, terwijl docenten er zich maar beter voor
hoeden controversieel of ‘moeilijk’ materiaal ter sprake te brengen omdat ze in
dat geval zouden kunnen worden beschuldigd van het ‘onveilig’ maken van de leeromgeving.
Het behoeft
weinig betoog dat zo’n houding elk serieus intellectueel debat onmogelijk
maakt. Als je echt ten gronde over iets praat, zal je bij definitie gevoelens
kwetsen en ongemakkelijke waarheden benoemen. Wie dat toch wil doen, loopt het
risico om als moreel monster te worden weggezet, en moet in elk geval zijn of
haar gevoelige studenten vooraf waarschuwen met een trigger warning,
zodat gevoelige zielen de moeilijke inhoud of stof desgewenst kunnen vermijden.
Het lijkt evident dat intellectuele, maar ook persoonlijke, morele of
psychologische ontwikkeling op die manier onmogelijk worden. Wie nooit over de
schutting kijkt, blijft altijd aan zijn kleine erf gekluisterd, bang voor de
Grote Boze Wereld. De trigger warning is dan ook een eerste belangrijk
instrument waarmee het debat wordt gemanipuleerd. Uiterlijk is het geen vraag
om censuur, maar in de praktijk wordt het dat wel. Immers, als jij die docent
bent die constant trigger warnings moet geven, dan is er mogelijk toch iets
mis met je. Vanwaar je fascinatie voor ‘problematisch’ materiaal? Waarom wil je
je publiek constant zo’n ongemakkelijk gevoel geven? Waarom houd jij geen
rekening met andere mensen? Waarom gaat jouw les altijd over wat jij wilt tonen
en niet over wat ik wil zien?
De trigger warning is veel meer dan een eenvoudige
uiting van bekommernis voor de gevoelige zielen in het publiek: voor de
buitenwacht, en zeker voor de kritische kruisvaarders, is het een stigma, want
hoe meer trigger warnings je cursus, betoog of film nodig heeft, des te
verdachter is jouw persoonlijke moraliteit. In een context van precaire
tewerkstelling, waar de academische en culturele sector met hun tijdelijke
deeltijdse contracten in uitblinken, resulteert dit zeer snel in een impliciete
angstcultuur: als je te veel studenten van het kruisvaarderstype tegen je in
het harnas jaagt, zorg je voor onrust en verstoor je de orde, krijg je
negatieve evaluaties en klachten bij de ombudsfiguur, en mag je dus stilaan
voor de verlenging van je contract beginnen vrezen. Wie betaalt volgende maand
de hypotheek? Welke reputatie gaat je bij je volgende sollicitatie vooraf? Wat
wordt er in de wandelgangen over jou gefluisterd? Waarom sla jij je ogen niet
onderdanig neer?
Wie zich door dit alles niet laat intimideren, wordt vervolgens gewoon
buiten spel gezet. Dat is no-platforming: de eis dat er geen podium
wordt gegeven aan meningen of ideeën die sommige groepen als beledigend,
kwetsend of gewoon ongemakkelijk ervaren voor hun identiteit. Het overkomt de
besten onder ons. Drayer haalt onder meer aan dat Germaine Greer een paar jaar
geleden het slachtoffer werd van no-platforming omdat ze kritische
vragen had gesteld in het debat rond transgenders. Inmiddels is het ook bij ons
ingeburgerd dat controversiële sprekers, en dat zijn in de praktijk altijd
rechtse of conservatieve sprekers, maar ook progressieve sprekers die ingaan
tegen de feministische of identiteitspolitieke orthodoxie, er prat op mogen
gaan dat er protest komt tegen een geplande voordracht (en dan vooral een
voordracht aan een universiteit), niet zelden met een afgelasting tot gevolg. Kritisch
denken doe je immers in hoofdzaak met gelijkgestemden, en een open debat wordt
wel heel moeilijk als niet iedereen hetzelfde denkt.
Drayer geeft zelf aan dat ze
heeft geaarzeld om zich in het debat rond Zwarte Piet en de identiteitspolitiek
te mengen, want ‘uit ervaring weet ik onderhand dat me dan meteen de kleur van
mijn huid wordt nagedragen – met een gretigheid die ik omgekeerd niet in mijn
hoofd zou halen. Als witte journaliste heb ik namelijk geen recht van spreken’.
Dat is een bekend refrein in identiteitspolitieke kringen: wie zelf niet zwart
of transgender of Aziatisch of weet ik veel wat is, heeft geen recht om enige
uitspraak te doen over die mensen en groepen. Dat betekent in de praktijk dat
met name blanke heteroseksuele mannen hun mond moeten houden. Vreemd genoeg
geldt die zwijgplicht niet voor identiteitspolitiekers. Hoewel hun kringen
(troepen) overwegend uit vrouwen, gendertwijfelaars en niet-blanken bestaan, is
de kern van hun activistisch discours hoofdzakelijk opgebouwd uit stellingen,
zogenaamd kritische ‘inzichten’ en morele banvloeken over het gedrag, het
denken, en het wezen van – juist ja – heteroseksuele blanke mannen. Misschien
hebben de identiteitspolitiekers hier een morele kans gemist om te zwijgen?
Zuivere diversiteit
door puur conformisme
De onderliggende logica is duidelijk:
een ‘veilige’ ruimte is een ruimte waar alle wezenlijke diversiteit, elke relevant
afwijkende mening, elke interessante dissonantie uit is weggevaagd. Het is de
ultieme triomf van de politieke correctheid in Sovjetstijl: wie zich niet
inschakelt in la meilleure façon de marcher wordt de wacht aangezegd. Conform
or perish, luidt het dictaat van de nieuwe zelfverklaarde progressieve
radicalen van de diversiteit. Drayer, en met haar de rest van dat deel van de
mensheid dat met een minimum aan historisch bewustzijn is begiftigd, verbaast
zich over de ommekeer die heeft plaatsgehad: tot in de zeer recente
geschiedenis gold het verdedigen van de absolute vrije meningsuiting, het recht
tot aanstoot geven, het verstoren van de gevestigde orde en het schoppen tegen
heilige huisjes immers als het hoogste democratische goed. Het was de essentie
van progressiviteit, gekoppeld aan een gezond wantrouwen tegenover elk gezag.
Dat was de radicale erfenis van mei ’68.
Dat was toen. De zelfverklaarde ‘kritische’
geesten van vandaag willen alles uitgezuiverd en puur naar hun eigen model,
verpakt in wol en met een grote roze strik eromheen, zonder uitdaging of
tegenspraak. Echte wetenschap is enkel wat in hun ideologisch kraam past, en
een docent, auteur of spreker die een andere mening heeft, en met name een
mening die ingaat tegen de Stenen Tafelen zoals gebeiteld door Judith Butler en
Michel Foucault, is niet alleen een pseudowetenschapper maar een moreel
verdacht persoon. De kritische kruisvaarders eisen verder dat het gezag hen
beschermt tegen morele en psychische kwetsuren door allerhande maatregelen te
nemen die het ongewenste buiten moeten houden: het zijn de instellingen die
ervoor moeten zorgen dat niets hun cocon van zelfbevestiging verstoort. Ook die
paradox ontgaat hen: hoewel onze kritische helden met hun feministische
retoriek constant ‘het patriarchaat’ bekritiseren, eisen ze wel dat het systeem
(lees: het patriarchaat) in loco parentis de rol van beschermende vader
(pater) opneemt.
Dat deze helden van het kritische denken, steeds in de weer
om overal ‘de macht’ te ‘deconstrueren’, zelf bovendien een paradoxale directe
lijn met die macht hebben, is een ironie die hen zelf lijkt te ontgaan. Het is
een directe lijn die aan Amerikaanse universiteiten steeds vaker resulteert in
het op een zijspoor zetten of onder valse voorwendselen (of op grond van
gefabriceerde aanklachten) om morele redenen ontslaan van ‘problematische’
docenten en professoren. Die praktijken zijn inmiddels uitgebreid
gedocumenteerd in boeken als Frank Furedi’s What’s Happened to the
University? (2017) en Laura Kipnis’ Unwanted Advances (2017) –
boeken van auteurs die hoegenaamd niet van rechtse sympathieën kunnen worden
verdacht. In het geval van Kipnis was de ontknoping bepaald pikant: zij werd naar
aanleiding van haar kritische publicaties zelf aangeklaagd voor het creëren van
een ‘onveilige ruimte’ aan haar universiteit. Drayer rapporteert op haar beurt
over de drek die ze online over zich heen heeft gekregen naar aanleiding van
haar columns, de ene vunzigheid al kleurrijker dan de ander. Een groot poëet
van de blogosfeer noemde haar zowaar een ‘dwangmatige lipsticksmeerder die er
elke dag Sieg Heil uitkotst’.
Zuivere Apartheid
Hoewel de toon van Drayers boek vaak los en
journalistiek is, slaagt de auteur er toch in om een heel precieze analyse te
maken van de giftige dynamiek die de identiteitspolitiek aanstuurt (zelf noemt
ze identiteitspolitiek ‘het giffabriekje’). Aan het slot van haar betoog komt
Drayer tot de conclusie dat de identiteitspolitiek aanstuurt op een nieuwe vorm
van apartheid. Vooral vanuit de zwarte gemeenschap komt namelijk steeds
vaker de roep tot volledige segregatie. Er is een toenemende tendens om zich
volledig terug te trekken in de eigen (etnische) gemeenschap, in die mate dat
sommige zwarte activisten zich vanuit identiteitspolitiek principe zelfs
afkeurend opstellen tegen gemengde huwelijken. Gloria Wekker, die uit Drayers
betoog heel amusant naar voren komt als het enigszins ontspoorde orakel van de gekleurde
kritische denker 2.0, ziet een zwarte echtgenote bijvoorbeeld vooral als een
vorm van ‘seksueel kapitaal’ voor haar blanke echtgenoot: het is blijkbaar
ondenkbaar dat hij zijn zwarte echtgenote ook gewoon als gelijkwaardige partner
zou kunnen beschouwen. ‘En ik nog denken,’ schrijft Drayer sarcastisch, ‘dat
alleen leliewitte malloten rassenreine ideeën propageren’.
Wie het
identiteitspolitieke spel speelt, speelt moreel hoog spel. Het morele universum
van de identiteitspolitiek kent immers maar twee soorten mensen: wij en zij.
Blanke zielen en zwarte zielen. En alle zwarte zielen die zich niet willen
laten zuiveren tot blanke zielen moeten uit de sociale wereld worden
weggezuiverd zodat de hele kosmos een vrije en blije safe space wordt
voor die wonderlijk diverse groep van absoluut unieke individuen die allemaal hetzelfde
denken, hetzelfde voelen, en allemaal, tot de laatste m/v/x, geplaagd worden
door datzelfde trauma, datzelfde ongemak, datzelfde dwingende verlangen dat
niets of niemand in hun omgeving iets anders zou zijn dan een perfecte spiegel
voor hun eigen volmaakt blanke ziel.
Elma
Drayer: Witte schuld. Over identiteitspolitiek, Atlas/Contact, Amsterdam, 2019, 190 p. ISBN 9789045031774. Distributie VBK België
deze pagina printen of opslaan