Woorden die tegen elkaar aanliggen en zich in elkaars warmte koesteren.
Woorden waarvan de lijfelijkheid zo op het oog is vast te stellen. Je vindt ze
in bijna elk gedicht van dit strak gecomponeerde debuut terug. Woorden die deel
uitmaken van het lichaam dat de dichter bewoont, al bekent de ik-figuur in het
openingsvers dat zij ‘woorden [heeft] om in te wonen’. Een variatie op een
vertrouwd thema wellicht, waarbij me meteen Slauerhoffs ‘Woningloze’ voor de
geest komt. De suggestie is hoe dan ook dat de taal van de dichter een aparte wereld
vormt die weliswaar met de buitenwereld verbonden is maar ook los daarvan
bestaat. De woorden zijn, behalve tot de lezer, duidelijk ook gericht tot een
anonieme je-figuur:
‘ook voor jou heb ik woorden
klaargelegd
of wil je in een komma balanceren
in de
hangmat van de tijd
wachten op een allegro?’
Het gaat hier onmiskenbaar om
‘une invitation au lecteur’, maar evengoed om een vragend geformuleerd
poëticaal statement, om woorden die de vaart van de tijd willen stremmen en
gekoesterde momenten vastzetten.
Elk gekoesterd moment wordt onvermijdelijk omgezet in een
herinnering: ‘vandaag wordt herinnering voor morgen’. Hoe gezwind die omzetting
gebeurt, klinkt in ‘Köln Warzwawa Moskwa’ zo:
‘Nog voor je iemand
worden kon
ben
je herinnering’
Ook al duikt her en der het bewustzijn op dat (oude) geliefden onder meer
‘vergeten herinneringen’ met elkaar delen, toch zijn de meeste gedichten
pogingen om intens beleefde momenten te conserveren, op te slaan in een
dichterlijk register. Typerend in dat opzicht is het vaak voorkomende bijwoord
‘even’, al dan niet voorafgegaan door ‘nog’ of ‘maar’. ‘Even gulzig heersen /
over land, leven, twijfel’, heet het in het ballonvaartgedicht ‘Silverboy’.
‘Even mag je toeven / in een tempel tijdloze warmte’, klinkt het in ‘Adzjar
Ièm’. ‘Laat licht’ wordt ‘nog even gedoogd in een wissend decor’ in ‘Ik schenk
je de zee’. Zo ook ‘duurt [dromen] maar even’.
‘Even’ lijkt me semantisch verwant met de kortstondigheid
van een schaduw, een geur of het licht. Met iets zo onvatbaars/ontastbaars als de
horizon of de vloedlijn, fenomenen die in Marmenouts poëzie herhaaldelijk
opduiken. ‘Even’ is wat zich in concrete beelden en picturale stills
laat vertalen:
‘de einder is er niet
alleen een strakgespannen blauw
waar zeilbootjes poseren
voor snelle schilders’
en nog:
‘een stoomboot talmt nog even aan de horizon’
Of:
‘een vlinder op de schaduw
van mijn schouder’.
‘Even’ doet zich voor
wanneer ‘er geen later‘ is: ‘alleen dit nú / een aaibare tijd’, zoals het in
‘Terpsichore’ wordt gedefinieerd. Die nadruk op het momentane, ogenblikkelijke,
onbestendige wordt mooi gespiegeld in een voorkeur voor de onvoltooid tegenwoordige
tijd. En dus ‘[blijft] het ogenblik hangen / tussen rafelend licht / en een
haperende winkeldeur’. Of ‘strooi ik tederheid in de sneeuw / wandel langs een
lach in de rimpelige kou / een naam in mijn adem op een bevroren ruit’.
In fijnzinnige verzen
die zich royaal bedienen van lichamelijke beeldspraak etst Marmenout zorgvuldig
gevoelsgeladen impressies. De innigheid waar het (impliciete) lyrische ik naar
verlangt krijgt vaak menselijke vormen: er is sprake van ‘de armen van de nacht’,
‘je blote lijf ontroerend goed’, ‘het hart van het getij’, ‘mijn uit de schoot
geworpen roos’ enzovoort. Maar die drang naar verinnerlijking voltrekt zich
opvallend in een statisch landschap, zeekustgebied of ‘onbetreden niemandsland’
waar dingen, personen en emoties hooguit ter plaatste bewegen. Waar ze
‘tomeloos toeven’, ‘vertoeven’, ‘talmen’, ‘dobberen’, ‘liggen’ en ‘wachten’.
Waar ‘we liggen in onze lichamen / onstuimig de dood te bezweren’. En als die plek
al aan verandering onderhevig is, komt het door de trage rimpeling van het zeewater.
‘En zo is het goed’: die wat clichématige gedachte zou niet alleen die van de
lezer kunnen zijn, maar is ook de titel van een centraal gedicht. Het expliciteert
wat zich in deze verstilde poëtische wereld schroomvallig roert:
een avondzon leunend
tegen een verweerde muur
de golven in de branding tellen
pas geboren schuim
dat water wordt en weer niets
en weer water
een niet te stillen licht in je armen dragen
langs je lijf
glijden
zout en zand van de vloedlijn
zo is het goed
langzaam
weer water worden
Het verlangen ‘weer water’ te worden zou je kunnen lezen als een metafoor
voor de hunker naar het embryonale of nog ongeborene. In tal van Marmenouts
gedichten komen (on)voltooide deelwoorden en infinitieven voor die naar een overgang/transitie
verwijzen. De ‘verweerde muur’ uit bovenstaand gedicht is er een voorbeeld van.
En in de ‘Rivier van leven’ gaat het om ‘telkens zegevierend vloeien / naar het
wezen van de bron’. Tegelijk grossiert de dichter in samenstellingen die met het
prefix ver- beginnen: verpulveren, vergeten, vertoeven, verdruppelen,
verbergen, verlangen, verzwijgen, verkleven, vergelen, verinnigen. Ze wijzen op
een handeling of beweging die per definitie onbestendig is. Maar dat laatste zijn
de gedichten van Marmenout zelf niet. Ze fluisteren krachtdadig en zelfbewust.
Daarom zou ik positief willen antwoorden op de prachtig verwoorde vraag waarmee
‘Feniks’ besluit:
‘zal ik je behoeden voor de
versnipperde tijd
en met jou een sarabande dansen
langs
de zelfkant van het fluweel?’
Jawel, heel graag zelfs.
Chris Marmenout: Het verlangen
van de zee, De Vries-Brouwers, Antwerpen 2019, 88 p. ISBN 9789059276260
deze pagina printen of opslaan