‘Bemoei
jij je met jezelf’
De
Marokkaans-Franse Leïla Slimani wist zich met haar vorige boeken telkens van
grote opmerkzaamheid bij pers en publiek te verzekeren. Met een tweede roman, Dans
le jardin de l’ogre (2014, vert. In de tuin van het beest, Nieuw Amsterdam 2018 ) en een
non-fictiewerk, Sexe et mensonges (2017, vert. Seks en leugens, Nieuw
Amsterdam 2018), waarin ze tweemaal de seksuele ellende, met name van vrouwen,
in de Marokkaanse samenleving schilderde, en een derde roman waarin het over
kindermoord ging, het Goncourtprijswinnende Chanson douce (2016, vert. Een
zachte hand, Nieuw Amsterdam 2017), kun je je daar ook wel iets bij
voorstellen.
Haar nieuwe roman, in het Nederlands eenvoudigweg Mathilde
getiteld (men denke hierbij overigens vooral niet aan de echtgenote van de
huidige koning der Belgen; een heel ándere soort Mathilde is het die hier op de
voorgrond treedt), is het eerste deel van wat een trilogie moet worden, Het
land van de anderen. Daarin wil Slimani een heel fresco schilderen van Marokko
(en Frankrijk), van de late jaren veertig tot het vorige decennium. Ambitie kan
de schrijfster niet worden ontzegd.
‘Drie dagen later stapten ze [in
Rabat, hj] in een vrachtauto waarvan de chauffeur had toegezegd hen naar Meknès
te rijden. Mathilde voelde zich niet lekker door de stank van de
vrachtwagenchauffeur en de erbarmelijke staat van de weg. Tweemaal stopten ze
bij een greppel zodat ze kon overgeven. Bleek en moe staarde ze naar het
landschap, waar ze geen betekenis of schoonheid in kon ontdekken, en ze werd
steeds somberder. Maak dat dit landschap me niet vijandig gezind zal zijn,
dacht ze. Zal deze wereld me ooit vertrouwd worden? Toen ze in Meknès
aankwamen, was het al donker en kletterde er een harde, koude regen tegen de
voorruit van de vrachtwagen. “Het is al te laat om je nu aan mijn moeder voor
te stellen,” zei Amine [Mathildes kersverse echtgenoot, hj]. “We slapen
in een hotel.”
De stad kwam haar donker en vijandig voor. Amine
legde haar de indeling ervan uit, die overeenkwam met de principes die
maarschalk Lyautey had geformuleerd, in het begin van het protectoraat. Een
strikte scheiding tussen de medina, waar de voorvaderlijke zeden gehandhaafd
zouden worden, en de Europese stad, waar de straten waren vernoemd naar Franse
steden en die een proeftuin van moderniteit moest worden.’
In zekere zin weet je alles al
na deze passage, helemaal in het begin van het boek nog, pagina 18. Die strikte
scheiding was dus wel degelijk een koloniale realiteit, zoals nog zal blijken.
En ‘Zal deze wereld me ooit vertrouwd worden?’: ga er maar van uit van niet,
als dat in het begin zo expliciet aan de orde wordt gesteld (de wet van
Tsjechov, u weet wel).
Vijftien pagina’s verderop staat er dan ook: ‘Toen ze in Marokko
aankwam, was ze haast nog een kind. In een paar maanden tijd had ze de
eenzaamheid en het leven binnenshuis moeten leren verdragen, een brute man en
een vreemd land moeten leren verduren. Ze was van het huis van haar vader naar
het huis van haar man gegaan, maar ze had niet het gevoel aan onafhankelijkheid
of gezag te hebben gewonnen.’
Matilde, een Elzassische, wordt in de herfst van 1944, ze
is dan achttien, smoorverliefd op de knappe Marokkaanse soldaat Amine. Een
piepjonge, levenslustige en bepaald zinnelijke, voor die tijd nogal
vrijgevochten Franse katholieke jonge vrouw met een acht jaar oudere, zeer hard
werkende moslim van bescheiden komaf, in wiens leven frivoliteit geen dag, geen
uur, aan de orde is geweest (de lap grond die hij, ver buiten Meknès, van zijn
vader heeft geërfd zal zo goed als onvruchtbaar en onbebouwbaar blijken): dat
lijkt geen recept voor een zorgeloze echtverbintenis, en dat wordt het dan ook
niet. Dat zij een kop groter is dan hij is daarbij maar een detail, maar ook
dat helpt niet echt. Tegelijk is Amine geen achterlijke macho – hij kan zich
maar zeer ten dele ontworstelen aan het traditionele patriarchaat waar hij zelf
een kind van is, maar de moderniteit is niet geheel aan hem voorbijgegaan, en
hij houdt wel degelijk van Mathilde. Maar de afstand die moet worden overbrugd
is groot. Tegen het slot van het boek aan heet het:
‘Ze waren tegelijkertijd slachtoffer
en beul, metgezellen en tegenstanders, twee hybride wezens die niet in staat
waren hun loyaliteit te benoemen. Ze waren twee geëxcommuniceerden die in geen
enkele kerk meer konden bidden en hun God was een geheime privégod, van wie ze
niets wisten, zelfs niet zijn naam’.
Subtiliteit is geloof ik niet
Slimani’s grootste zorg, maar daar heb je ook weer soorten in, in dat niet
subtiele, en de hare is niet de plompheid en niet het ‘Wel ja, leg het er nóg
wat dikker bovenop, lezers zijn immers crétins die je álles moet
voorkauwen’ – Slimani zegt gewoon graag waar het op staat, geen omwegen, geen
doekjes voor het bloeden, geen Gallisch vertoon van glanzende (maar niet per se
erg ter zake doende) verbositeit, gewoon boem:
‘Het daaropvolgende jaar kwamen
de droogte en de treurige oogsten, want de korenaren waren zo leeg als de magen
van de boeren zouden zijn, in de maanden erna. In de douars [gehuchten,
hj] baden de arbeiders om regen, met gebeden die al eeuwenlang werden
aangeleerd, zonder ooit effectief te zijn gebleken. Maar toch werd er gebeden
in de brandende oktoberzon, en niemand kwam in opstand tegen Gods doofheid.’
Of ook:
‘Met neergeslagen ogen en haar doek tot boven haar neus opgetrokken, had
ze het gevoel dat ze verdween, en ze wist niet wat ze daarvan moest denken.
Hoewel deze anonimiteit haar beschermde, haar zelfs opwond, was die ook als een
afgrond waarin ze ongewild wegzakte en het voelde alsof ze bij elke stap iets
meer van haar naam, van haar identiteit verloor, dat ze door haar gezicht te
verhullen ook een wezenlijk deel van zichzelf verhulde. Ze werd een schaduw,
een vertrouwde persoon, maar zonder naam, zonder geslacht, zonder leeftijd. De
enkele keren dat ze tegen Amine had durven beginnen over de positie van de
Marokkaanse vrouwen, van Mouilala [Amines moeder, hj], die nooit haar huis uit
ging, had haar man het gesprek afgekapt. “Wat heb jij te klagen? Jij bent
Europees, niemand legt jou iets in de weg. Dus bemoei jij je met jezelf en laat
mijn moeder waar ze is.”’
Onderdrukking en segregatie,
zowel in groter verband als thuis: het is niet fraai en niet leuk, maar het is
wel aan de orde van de dag in het Marokko van de jaren vijftig. De Fransen doen
het met de autochtonen, bazen met hun personeel, de mannen sowieso met hun
vrouwen, zusters, moeders, dochters – en sommige vrouwen met hun (uiteraard
zwarte) slavin (niet het minst schokkende in dit boek is dat bijvoorbeeld
Amines vader dus echt een slavin heeft gekocht, in de twintigste eeuw wel
degelijk, en dat die vrouw in de jaren vijftig nog steeds familiebezit is). En
daarbij heerst bij eigenlijk alle partijen de overtuiging dat het maar het beste
is als alle gemeenschappen op zichzelf blijven: ‘Voor Mouilala liepen er door
de wereld onneembare grenzen. Tussen mannen en vrouwen, tussen moslims,
joden en christenen, en ze dacht dat het voor een goede verstandhouding beter
was als die elkaar niet te vaak tegenkwamen. Zolang iedereen op zijn plaats
bleef, heerste er vrede.’
Vrede die overigens relatief is: in de laatste hoofdstukken
komt de oorlog (de Franse titel van de roman is La guerre, la guerre, la
guerre), de opstand tegen de Franse ‘beschermers’ (in naam is Marokko geen
kolonie, maar een zogeheten protectoraat), waar Amine en Mathilde en hun
kinderen zich op hun afgelegen boerderij lange tijd ook letterlijk verre van
hebben kunne houden, onontkoombaar dichtbij. Op de laatste bladzijde ziet Amines
en Mathildes dochter Aïcha in de verte in de stad de huizen van de Franse kolonisten
in vlammen opgaan.
‘Aïcha kon haar ogen niet van het
schouwspel losmaken. Nooit had de heuvel haar zo mooi geleken. Ze had het
kunnen uitschreeuwen, zo gelukkig voelde ze zich. Ze had iets willen zeggen,
willen lachen of dansen zoals de heksen over wie haar grootmoeder haar had
verteld en die rondjes draaiden totdat ze flauwvielen. Maar Aïcha bewoog zich
niet. Ze ging naast haar vader zitten en trok haar benen op. Laat ze branden,
dacht ze. Laat ze ophoepelen. Laat ze creperen.’
Geen opwekkend slot voor deze
bewogen, levendige, met vaart vertelde roman. Maar zo is het nu eenmaal gegaan.
(Over de vertaling toch het
volgende. Die is, nu ja, redelijk, maar in ieder geval niet zo dat je zegt: wat
is dit goed vertaald! ‘Une complaisante nostalgie’, bijvoorbeeld, is niet
‘verwaandheid en nostalgie’. Ik denk trouwens dat hier iets als ‘een heimwee
waar ze zichzelf in koesterde’ wordt bedoeld, dus met de notie in complaisant
van ‘(te) toegeeflijk voor zichzelf’, maar ook als je een andere betekenis
van het Franse adjectief kiest, dan kun je het nog altijd niet met ‘verwaand’
vertalen – het kan, inderdaad, ‘zelfvoldaan’ betekenen. Nee, dat is niet
hetzelfde.
‘Sa
haute taille, sa blancheur, son statut d'étrangère
la maintenaient à l'écart du cœur des choses, de ce silence qui
fait qu'on se sait chez soi’: ‘Haar lengte, haar witheid, haar status van
vreemdelinge hielden haar weg van de kern der dingen, van een bepaalde stilte
die maakt dat je weet dat je ergens thuishoort.’ Hmm – ‘beletten haar door te
dringen tot het hart der dingen, tot die stilte waardoor je weet dat je ergens
thuis bent’ misschien? (‘Blancheur’ betekent hier overigens ‘blankheid’, maar
ja, daar krijg je racismemelaatsheid van, als je dat woord nog durft te
gebruiken.)
‘C’est ma femme. Nous venons de nous retrouver’:
‘Ze is mijn vrouw. We hebben elkaar net weer teruggevonden.’ Welnee. We hebben
elkaar net weer teruggezien, dat is wat Amine bedoelt, als Mathilde in 1946
dan eindelijk haar man achterna reist naar Marokko.
Afijn. Van die dingen. En, o ja:
het is niet ‘sjaal’. Dat ding heet hoofddoek.)
Leïla Slimani: Matilde, Nieuw
Amsterdam, Amsterdam 2020, 318 p. Vertaling van La guerre, la guerre, la guerre
door Gertrud Maes. ISBN 9789046827000. Distributie door Mythras Books
deze pagina printen of opslaan