Op 1 februari
2016 deed Antonio Moresco Brussel aan tijdens zijn tournee in Frankrijk en in
Franstalig België om, samen met zijn vertaler, Laurent Lombard, de vertalingen
van La lucina (2013, La petite lumière) en van Fiaba d’amore (2014, Fable d’amour) te promoten. Tijdens het
interview in boekhandel Filigranes werd hij aan het publiek voorgesteld als de
schepper van een klassiek, epochaal werk dat in omvang en filosofische
dichtheid niet onderdeed voor Dante’s Goddelijke
Komedie. De nog niet in het Nederlands vertaalde boekdelen Gli esordi (‘Het begin’, 1998), Canti del caos (‘Gezangen van de chaos’,
2009) en Gli increati (‘De ongeschapenen’,
2015), maken deel uit van een uniek samenhangend project. De korte roman, La
lucina, nu in het Nederlands
vertaald als Het lichtje in de
verte, verhoudt zich volgens de
auteur tot deze trilogie als een ‘plotselinge en niet ingecalculeerde inval’, en
als ‘een kleine maan die zich heeft losgemaakt’ van de roman Gli increati, de ‘nog in fusie zijnde
massa’ waaraan Moresco op dat moment aan het werken was.
Zoveel staat in de ‘brief aan de uitgever’ die voorafgaat
aan de Italiaanse uitgave van La lucina.
Op de vraag uit het publiek waar je het beste kunt beginnen om de ‘planeet’
Moresco binnen te treden, antwoordde de auteur dat elke deur juist is aangezien
de werken onderling met elkaar verbonden zijn. De vertaler raadde me aan om met
La lucina te beginnen, en gezien de
opdracht die Moresco in mijn exemplaar schreef, ‘A Monica e alla sua lucina’, besloot
ik dat dit de deur zou zijn die mij, en nu ook de lezer van de Nederlandse
vertaling, in het universum van de schrijver binnen zou laten.
Van dat interview in
2016 is me bijgebleven hoe Moresco’s werk werd gekenschetst als het realistisch
en surrealistisch samenvloeien van leven en dood, een poreusheid die de
vertaler dwingt om als een koorddanser te balanceren tussen verschillende
werkelijkheidsniveau’s waarin concrete en metafysische betekenissen zich met
elkaar verstrengelen zonder zich van de woorden los te zingen. Op de flaptekst
van de Nederlandse vertaling wordt Moresco getypeerd als ‘een van de
grondleggers van een nieuwe richting in de Italiaanse literatuur die verder
gaat dan de postmoderniteit’. Op de Italiaanse kaft wordt La lucina in verband gebracht met de romantische dichter en
filosoof Giacomo Leopardi en met De
kleine prins.
De vertelling volgt op kafkaiaanse wijze de progressieve vervreemding van
de hoofdpersoon die in een proces van metamorfose is verwikkeld, en terwijl hij
zelf als volwassene zich naar zijn einde spoedt, wordt door het sterven van een
kind een nieuw leven voorbereid. De roman opent met de zin: ‘Ik ben hier
gekomen om te verdwijnen, in dit verlaten, uitgestorven gehucht waar ik de
enige bewoner ben’. De natuurlijke fenomenen, die door de eenzaamheid
verscherpt worden waargenomen, zijn uitvergroot en de vrede van het woud maakt
plaats voor een chaos die doelloos bruist van leven:
‘Waar ben ik, vraag ik me af.
Wat zie ik? Bestaat deze buitenwereldse plek die mijn ogen zien ook werkelijk?
Ook al weet op de hele wereld niemand behalve ik dat die plek bestaat en dat er
op dit moment een volstrekt eenzame man zijn lichaam voortbeweegt te midden van
deze stenen overblijfsels waarover aldoor, dag en nacht, klimplanten
voortwoekeren?’
De natuur die tegelijkertijd vijandig en kosmisch is, zoals Leopardi dat
ooit verwoordde, dringt met haar wortels in muren en tussen stenen om
uiteindelijk alles te overleven: ‘Ze blijven doodgaan en weer opleven, en
opnieuw doodgaan, elk binnen dezelfde cirkel van geschapen pijn. Hun
plantaardige cellen blijven wanhopig vechten en in stilte zich vermenigvuldigen
en zichzelf kopiëren, en dat zullen ze blijven doen, ook wanneer er geen mensen
meer zijn, zij zullen verdwenen zijn van het aangezicht van deze kleine, in de
galactische stelsels verdwaalde planeet, en er zal alleen nog die marteling
zijn van cellen die vechten en zich vermenigvuldigen, zolang er van onze kleine
ster nog wat licht komt’.
Het posthumane scenario van deze onheilspellende fabel
wordt op momenten afgewisseld door een bevrijdende comiciteit. Een voorbeeld
hiervan zijn de zwaluwen waarmee het hoofpersonage een praatje maakt (en zij
zijn de enige dieren die terugspreken):
‘Jullie lijken wel gek!’ ‘Ja, ja!
We zíjn ook gek,’ antwoorden die diertjes uitgelaten, terwijl ze als pijlen
krijsend langs het plaveisel van het straatje en het wateroppervlak blijven
scheren. Van ontroering begin ik in mijn eentje te lachen. ‘Is er geen
psychiater voor zwaluwen?’ ‘Ja, die is er wel, maar die is zelf ook gek!’
Zelfs de dialogen
en monologen in de roman respecteren geen eensluidende toon, want ze worden of
uitgeroepen of ze zijn volledig naar binnen gekeerd, ze weerspiegelen een
gemoed dat controle over de situatie probeert te behouden, of ze geven zich
daarentegen in hun kwetsbaarheid over aan de overrompelende gebeurtenissen van
het leven.
Het
enige vaste punt in het bos is het lichtje dat de hoofdpersoon in de verte ziet
branden vanuit het raam van zijn huis en dat het onderwerp en de obsessie wordt
van zijn quête. Met de hulp van een
herder die zich met buitenaardse wezens bezighoudt slaagt hij erin om het huis
te identificeren dat bewoond wordt door een kind dat daar helemaal alleen is. Dat
jongetje voert als een volwassene met precisie alle huishoudelijke taken uit,
maar tegelijkertijd handelt hij volgens de ervaringswereld van een kind: hij
slaapt met het licht aan, hij plast in zijn bed, hij huilt als hij zijn huiswerk
voor school niet goed gemaakt heeft. Hij heeft de steun van een ouder nodig en neemt
de ik-persoon steeds meer in vertrouwen. De figuur van een volwassen kind
getekend door het leed van een vroegtijdige dood, brengt zo een christologische
dimensie in het verhaal en hiermee mogelijk ook een literaire verwijzing. Ik
denk aan het aardse kindje Jezus dat in een gedicht van de Portugese modernist Fernando
Pessoa, of liever gezegd van zijn ‘heteroniem’ Alberto Caeiro, zijn speelse
kindheid terug krijgt.
‘Quando eu morrer, filhinho,/ Seja eu a
criança, o mais pequeno.’ (Mag ik, als ik sterf, oh kindje,/ dat kindje zijn,
het allerkleinste). Deze versregels van Pessoa alias Caeiro rijmen prachtig met
het verrassende einde van Moresco’s roman wanneer het hoofdpersonage zo klein
als een kind ontwaakt en door een kleine hand naar een onbekend lot geleid
wordt: ‘ “Waar gaan we heen?” vraag ik. “Dat weet ik niet”’. Het verhaal is vol
deuren en trappen die naar parallelle werelden voeren, die met elkaar verbonden
zijn zoals de kosmos, via de zwaartekracht, met het binnenste van de aarde. Het
gaat in dit geval om wankele menselijke constructies die overeind worden
gehouden door muren die geteisterd en verweerd zijn door aardbevingen, regen,
sneeuw en hagel.
Het lichtje, die ‘kleine ster’ die ons in leven houdt, is ook de seksuele
lokroep van de vuurvlieg, die vuurvliegjes die de door Pier Paolo Pasolini in
de jaren zeventig voorspelde ‘antropologische mutatie’ overleefd hebben. Voor
deze tegendraadse filmmaker en denker stond de verdwijning van deze insectjes
gelijk aan de teloorgang van de primitieve en chaotische dimensie van het
leven. En dus roept de hoofdpersoon uit: ‘Ah… jullie zijn hier nog! Jullie zijn
er nog steeds!’. En het is hetzelfde lichtje dat ontstoken wordt nadat er voor
de hoofdpersoon aan de eenzaamheid en aan de boetedoening, zij het met geweld,
een einde is gekomen: ‘En op een dag zal daar vlakbij nog een ander lichtje
aangaan’.Ten slotte zal er eveneens voor de lezer een lichtje ontbranden, een
uitnodiging om zijn op een geregeld en gepland bestaan gebaseerde zekerheden te
verlaten en om de mogelijkheid te omarmen van een tijd die andere tijdsdimensies
bevat en nooit een rechte lijn volgt. Maar ook dit laatste visioen bestaat in
deze intrigerende roman niet zonder haar tegendeel:
‘Want vanmiddag, toen het nog licht was en ik plotseling
mijn ogen opsloeg, zag ik dat door het heldere blauw van de hemel, van de ene
kant naar de andere, een volkomen rechte witte streep liep die steeds langer
werd, het spoor van een vliegtuig, zo ver weg dat je in de weidse ruimte niet
eens het geronk kon horen’.
Antonio Moresco:
Het lichtje in de verte, Oevers, Zaandam 2020, 168 p. ISBN 9789492068422.
Vertaling van La lucina door Nini
Wielink. Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan