De leegte
beschrijven, maar de leegte blijft
Een van de belangrijkste thema’s van Ilja Leonard
Pfeijffer is de verhouding tussen feit en fictie. De grenzen tussen spel en
realiteit, waarheid en leugen, werkelijkheid en illusie worden in zijn werk ter
discussie gesteld. Daarenboven is Pfeijffer een meester in ironie, de
retorische truc waarmee hij die thematiek onderstreept, want door het gebruik
ervan wordt wat je zegt op losse schroeven gezet: je beweert iets, maar bedoelt
het tegendeel – of toch niet? Door de ambiguïteit van ironie wordt de waarheid
ongrijpbaar. Aan die uitgangspunten twijfelde Pfeijffer vorig jaar openlijk met
het essay Ondraaglijke lichtheid. Over nut en nadeel
van de ironie voor het leven. Het wantrouwen ertegenover blijkt nog
gegroeid in Quarantaine. Dagboek in
tijden van besmetting, een bundeling van de stukjes die hij vanuit Genua schreef
voor NRC Handelsblad en De Standaard tijdens de eerste golf van
de corona-pandemie.
In een dagboekaantekening d.d. 26/4/2020 die niet in de krant verscheen, eigenlijk
een poëticaal stukje over de reden waarom hij er in deze omstandigheden niet
toe komt om poëzie te schrijven, beschouwt Pfeijffer zich als een chroniqueur
met een opdracht:
‘Het helpt mij te denken dat het
nuttig is om mijn lezers in het verre, nonchalante vaderland te informeren over
de ontwikkelingen in Italië, dat de jammerlijke voorhoede van de strijd tegen
het virus.’
De
gezondheidssituatie en haar gevolgen zijn te ernstig om er als een speelvogel
van de taal mee om te gaan of er in ironische termen over te berichten. Nog
vroeg in het dagboek noteert Pfeijffer: ‘Het virus heeft de wereld omgekeerd.’
Dat noopt tot een radicaal andere aanpak dan diegene die de schrijver voorheen
hanteerde en die er precies in bestond om met behulp van de vermenging van
werkelijkheid en fantasie en het gebruik van ironie alles op zijn kop te zetten.
‘Omdat zij begin maart voor het eerst iets van mij las wat niet ironisch was,
heeft zij de ernst ingezien’, noteert Pfeijffer over de directrice van zijn
uitgeefconcern. En: ‘Als ik eerlijk ben, kan ik niet ironisch zijn.’ Daarmee
brengt Pfeijffer in Quarantaine in de
praktijk wat hij al eerder in Idyllen
(De Arbeiderspers 2019) en Ondraaglijke
lichtheid formuleerde: de schrijver moet in alle ernst zeggen waarop het
staat en daarbij geen ruimte voor twijfel laten.
Pfeijffer begint zijn relaas
vanuit Italië – in de eerste golf het zwaarst getroffen land ter wereld – een
week voordat wij hier in lock down gingen als een soort waarschuwing. Ook hij
had het virus aanvankelijk onderschat, ook hij dacht dat het maar een griepje
was, maar dat is een vergissing. Hij meldt schrijnende toestanden: een vrouw
van wie de echtgenoot sterft maar niet wordt opgehaald, waardoor ze dagenlang
bij zijn lijk moet leven en dan maar veel tijd op het terras doorbrengt; mensen
die met een speelgoedhond gaan wandelen om toch maar even buiten te kunnen; een
familielid dat sterft aan de ziekte zonder dat zijn verwanten hem nog hebben
kunnen zien; de grote angst om zelf besmet te raken. Het zijn verhalen die hier
telkens met ongeveer een week vertraging helaas ook werkelijkheid werden. Niet
alle stukjes zijn even briljant, soms zijn ze rommelig en bevatten ze slechts
een aantal losse gedachten, maar dat heeft te maken met wat Pfeijffer optekent
in een metareflectie:
‘Ik moet de stilte beschrijven. Mijn paradoxale opdracht is
een dagboek bij te houden over een periode waarin alle dagen eender zijn.’
Het sterkst is
Pfeijffer wanneer hij zich in het korte bestek van telkens 300 woorden ontpopt
tot cultuurcriticus. Zijn conclusies hier sluiten aan bij de genadeloze analyse
die hij in Grand Hotel Europa maakte over het
oude continent dat aan een gevaarlijke zelfvoldaanheid ten onder lijkt te gaan.
Naar aanleiding van de weigering van onder andere Nederland, samen met
Oostenrijk een voortrekker van de gierige vier binnen de Europese Unie die
steun aan het Zuiden van het werelddeel bleven blokkeren, schrijft Pfeijffer:
‘Europa heeft
een afspraak met de geschiedenis. Als […] er ooit een moment was om te laten
zien wat Europa betekent, is het nu.’
Een paar dagen later constateert
hij: ‘Maar iedereen in Europa denkt alleen aan zichzelf.’ Die egoïstische
reflex wordt verbonden met het vervangen van de zingevingssystemen door het
neokapitalisme:
‘Eeuwenlang is ons bestaan getekend door pogingen om zin te geven aan
onze sterfelijkheid. Tegenwoordig zien we onze dood als een technisch defect,
een ontwerpfout in de hardware, waarvoor technische oplossingen moeten bestaan.
Omdat spirituele waarden in ons neoliberale systeem letterlijk waardeloos
worden geacht, zien we ons gereduceerd tot ons lichaam. Consumeren is onze
bestemming en daarvoor hebben we niets anders nodig dan ons lichaam.’
Pfeijffer beschrijft
hier de hybris van het economische systeem dat gedreven wordt door ongebreideld
hedonisme. Niet alleen is dat een hersenloos decadentisme, maar het blijkt ook
een erg wankele basis te hebben: ‘Eén lullig, microscopisch klein virus sloeg
onze illusie van controle aan diggelen. Dat verklaarde onze paniek en onze
buitensporige reactie.’
Daartegenover stelt hij het schrijven: ‘Dit dagboek biedt
mij houvast. Het helpt om de leegte te beschrijven, maar de leegte blijft.’
Literatuur structureert de chaotische werkelijkheid. Figuurlijk, in de zin dat
het schrijven van de stukjes zin aan het bestaan geeft en helpt om greep te
krijgen op de situatie, maar ook letterlijk. In de betekenis namelijk van het
ordenen van het materiaal uit de realiteit. Want hoe waarheidsgetrouw Pfeijffer
ook bericht, zijn verslag blijft een constructie. Door de eloquentie ervan,
maar ook door de wijze waarop hij het boek componeert: Pasen is de
drieëndertigste dag van zijn aantekeningen; het cruciale poëticale stukje dat
ik hierboven aanhaalde verscheen niet in de krant; en in de stukjes die in het
boek op zaterdagen zijn gedagtekend (en die niet eerder verschenen omdat er
geen dagblad is op zondag en Pfeijffers stukjes telkens met een dag vertraging
werden gepubliceerd) wordt een geheel nieuwe verhaallijn geïntroduceerd: over
de pericelen rond de nieuwe woning die de schrijver en zijn geliefde hebben gekocht
en aan het verbouwen zijn.
In zijn bundel Idyllen
waarschuwde Pfeijffer met het beeld ‘de winter komt’ voor het onheil dat Europa
in de nabije toekomst te wachten stond. In Grand
Hotel Europa werd duidelijk hoe de auteur dat zag: het continent zou
irrelevant worden omdat het vast zat in zijn verleden. Dat een virus de
ontwrichting van ons wereldbeeld zou betekenen, had Pfeijffer zich vast niet
kunnen inbeelden. Wat daarvan de directe, verwoestende gevolgen zijn (de vele
doden, de psychische impact, de economische ravage) daarvan doet hij relaas in Quarantaine. Dat doet hij evenwel niet
zonder de hoop dat het een wake up call
is voor de wijze waarop wij vandaag de dag in het leven staan. Zo stelt hij
bijvoorbeeld ter discussie wat hij de ‘imbeciele hoogmis van het grootkapitaal’
noemt: ‘Gaan we het voetbal en zijn miljoenencontracten, na tienduizenden doden
en een economische ineenstorting, nu werkelijk als gedachteloze en infantiele
consumenten opnieuw belangrijk vinden?’ Of hij stelt vast dat, nu we niet meer
kunnen reizen, ‘de wereld door het virus weer groot is geworden’ in plaats van
een mondiaal dorp. Daarmee is Quarantaine
niet alleen de kroniek van de eerste lock down, maar ook en vooral een oproep
om onze manier van leven te veranderen. Dat waren Idyllen en Grand Hotel Europa
ook al, maar in Quarantaine doet
Pfeijffer dat voor het eerst expliciet.
Ilja Leonard Pfeijffer:
Quarantaine. Dagboek in tijden van besmetting, De Arbeiderspers, Amsterdam 2020,
228 p., ISBN 9789029540230. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan