‘Onder de stolp valt de
tijd stil en heeft de stilte geen tijd’
Meer
dan eens heb ik het me afgevraagd: hoe maakt een dichter die vaak – en wellicht
vaker – proza schrijft dan poëzie bij het schrijven zelf onderscheid tussen
beide genres? Ik denk in alle eerlijkheid dat een dichter zoiets meestal niet
doet of kan doen. Toch niet als het om de schrijfsels gaat van Bernard Dewulf,
een dichter die heel regelmatig zijn pennenstok aan zichzelf uitleent om te
schrijven ‘over leven, kunst en kijken’. Laat dat, niet geheel toevallig, de
ondertitel zijn van Tuimelingen, zijn nieuwe bundeling beschouwingen en
columns die hij eerder plaatste in het dagblad De Standaard. Die
bundeling ligt keurig in het verlengde van eerdere beschouwingen, verzameld in onder
meer Bijlichtingen (2001), Loerhoek (2006) en Toewijdingen
(2014). Heerlijk bedachtzaam proza dat op zijn beurt verwant is met de romans Kleine
dagen (2009) en Late dagen (2016). Het is erg vaak dag in het werk
van Dewulf.
Het
nieuwe boek bestaat uit drie luiken die worden besloten met een stuk over de
ruimtesonde ‘Voyager 2’, die na meer dan veertig jaar de heliopauze is
binnengevlogen. De laatste zin ervan luidt: ‘Toen al tuimelend in het niets’.
Het verzwegen onderwerp van de beknopte bijzin is de zichzelf, de kunst en de wereld
observerende ik-verteller. Die is ook aan zet in het eerste essay, ‘Tuimelingen
in het blauwe niets’, dat enige orde tracht te scheppen in wat gemeenzaam
‘eenzaamheid’ wordt genoemd. Wie het leest, wordt met diverse soorten
eenzaamheid geconfronteerd. Het boek voert de lezer
langs emotionele tussengebieden en niemandslanden, maar beschrijft hoe dan ook
een soort cirkel. Wie het uit heeft, wordt in zekere zin uitgenodigd meteen te
herbeginnen. Om de nog onopgemerkte nuances op te pikken en de resonantie van
sommige zinnen te laten bezinken. Tuimelingen is immers een indringend
en behoedzaam geschreven boek waarin elk woord – of elke stilte – telt. Dewulf
zoekt nu eenmaal altijd naar ‘het juiste woord’. Uitstekend voer dus om te
herlezen.
In zijn
beschouwingen bij foto’s, beelden en schilderijen wijst Dewulf graag op het
onderscheid tussen ‘zien’ en ‘kijken’. In het opstel ‘Hoe zien we elkaar
graag’, dat inzoomt op wat de verbeelding vermag, noteert hij: ‘Soms denk ik,
gesteund door mijn oneindige verbeelding, dat ik net daarom twee ogen heb: het
ene kijkt, het andere ziet. Het ene registreert, het andere interpreteert’. Iets
dergelijks blijkt ook uit deze commentaarzin bij een foto van drie ‘bijna
dansende’ moslimterroristen: ‘We zien de hemel, maar kijken naar de hel’. Zien
en kijken gaan evenwel ook samen en ‘dat samengaan van kijken en zien heeft
voor- en nadelen’. En daar speelt de verbeelding uiteraard een grote rol in. Daarbij
is het opvallend hoe hij met omtrekkende bewegingen probeert te naderen tot het
hart van sprakeloze dingen. In ‘Hun stug en tegendraads bestaan’ noteert hij,
in het spoor van de door hem aangehaalde Francis Ponge, dat het gaat ‘om de
eenzaamheid, de veronachtzaming en de stilte van de dingen’. Ja, de stilte die hij
onder meer in het werk van Edward Hopper, Luc Tuymans en Léon Spilliaert bespeurt
en tevoorschijn wil schrijven. Wat zij hebben geschilderd, en dan bij uitstek
zijn lievelingsschilder Hopper, omschrijft hij als ‘stolpstilte’, want ‘onder
de stolp valt de tijd stil en heeft de stilte geen tijd’. Een heel lyrische zin
uiteraard, zoals er wel meer zijn aan te strepen in dit indringende boek, op
zowat elke bladzijde.
Behalve over de stilte op en naast het doek buigt Dewulf zich
herhaaldelijk over de moeilijkst vatbare component van de schilderkunst: die
van het licht. In ‘Het weerzien van het licht’, dat integraal aan de door hem bewonderde
Pierre Bonnard is gewijd, noemt hij de aanwezigheid van zijn door hem talloze
malen afgebeelde vrouw Marthe ‘een drogreden voor de ware beweegreden van de schilder:
het licht’. Het gaat in Bonnards werk tenslotte om ‘één soevereine bemoeial:
het licht’. Of, zoals hij het in de slotregel van het essay mooi samenvat, om
‘het dagelijkse ritueel van het weerzien van het licht’. Ook in andere essays wordt
de lof van het licht gezongen, vanwege de onweerstaanbare aantrekkingskracht
van de vrouw en de daarmee verbonden ‘mannelijke blik’. Behalve Bonnard hebben
schilders als Vilhelm Hammershøi, Johannes Vermeer en de al genoemde Hopper allerlei
varianten van het licht in de verf weten te zetten. Altijd weer betreft het ‘de
entente tussen vrouw en licht alsof ze elkaar al eeuwen opzoeken’. In het stuk
‘Tegen de lamp’ houdt hij nog veel andere schilders tegen het licht, maar laat
hij zich ook verleiden tot de enigszins trivialiserende bedenking dat ‘het
echte licht schilderen onmogelijk [is]’ en ‘het uiteindelijk gewoon kleur en
verf’ betreft’. Ik wrik de citaten hier uiteraard uit hun context, maar ze
tonen ook aan dat verkennend schrijven soms op zijn limieten botst.
Je zou kunnen stellen
dat de stilte en het licht deel uitmaken van de zintuigelijke waarnemingen
waaraan heel wat modernistische en barokschilders als Francisco de Goya en Michelangelo
da Caravaggio appelleren. Maar behalve voor die veeleer formele aspecten, heeft
Dewulf vooral oog voor wat hij ‘zinnelijkheid’ in de kunst noemt. In ‘Een
eeuwig voorspel’ onderzoekt hij de subtiele ondertonen van het complexe
verschijnsel en de verwevenheid ervan met een bepaald soort erotiek, het geheugen
en de verwondering. Het gaat, suggereert hij meer dan eens, om een perpetuum
mobile waarbij zinnelijkheid en verwondering elkaar omarmen en de herinnering
eraan gaandeweg sterker wordt. ‘In die mate dat het geheugen – dat perpetuum
mobile van tijden, van heden, verleden en toekomst in ons – intussen zelf een
zintuig is geworden’. In heel wat stukken komt een bepaald aspect van die
zinnelijkheid ter sprake: ‘de royale zinnelijkheid van de Barok’ bijvoorbeeld
of de zinnelijkheid van ‘Urinoire’, het befaamde pissijn van Marcel Duchamp, of
nog, ‘de even uitgerekende als vranke, prachtig open en toch zo serene
zinnelijkheid’ van Christoffer Eckersbergs ‘Vrouw voor de spiegel’, het doek
dat ook de cover siert.
Er gaat evenveel aandacht gaat uit naar wat de grondtoon
van veel schilderkunst uitmaakt: die van de melancholie of tristesse. Vreemd
genoeg duiken beide woorden niet op in het essay ‘Van koffie tot genade. Over
ons verlangen naar troost’, al schurkt de hele tekst er erg dicht tegenaan.
Telkens als het werk van Bonnard wordt vermeld – en dat is heel vaak – is een
verwijzing naar ‘weemoed’ of ‘melancholie’ nooit ver weg. ‘Wat ik […] te weinig
had gezien, is hoe over dit hele werk een sluier van melancholie hangt’. In ‘Denken’,
een column geschreven naar aanleiding van een ‘politicus in een denkhouding’,
omschrijft hij melancholie als ‘een vorm van bodemloos denken’. Hij keert via
de gravure ‘Melencolia’ van Dürer en ‘Melancholie’ van Munch naar de
gefotografeerde politicus terug en tekent aan: ‘Diep nadenken en melancholie:
ze treffen elkaar ergens in onze raadselachtige huishouding’.
Zelfs wie dit boek oppervlakkig zou lezen, zal het opvallen dat de auteur
graag bepaalde kunstenaars, artefacten of begrippen tegenover elkaar plaatst,
maar nog liever allerlei drie-eenheden ontwaart of bepaalde eenheden in
drietallen clustert. Mijn beste verklaring ervoor is dat Dewulf zelf bewust –
of onbewust – kiest voor drieledigheid wanneer hij naar de wereld kijkt. Zo
zegt hij in het openingsstuk over ‘ogenblikken, grondeloos en verlaten’: ‘Ik
wil ze graag, ad hoc, als een drie-eenheid beschouwen’. Kijkend naar lippen in
de schilderkunst stelt hij: ‘Maar die kunnen maar drie dingen: spreken, zoenen
en zwijgen’. Hij vraagt zich af wat kijkers zouden (moeten) zien bij het
aanschouwen van Hoppers beroemdste werk ‘Nighthawks’ uit 1942. Naar zijn mening
kunnen alle mogelijke antwoorden ‘worden samengevat in drie terugkerende
woorden: melancholie, eenzaamheid, moderniteit’. In ‘Een ongenadige
drie-eenheid’ verbindt hij de vrouw, het raam en het licht tot een nieuwe
‘drie-eenheid’. In een ‘vanitas’ (een voorwerp dat aan de dood herinnert) zijn blijkbaar
altijd drie dimensies aanwezig: ‘straks, vroeger en nu’, net als in ‘de
volledige, schijnbaar driedelige tijd’. Bijna ad infinitum.
Iemand die, als Dewulf,
beroepshalve met veel verve over (schilder)kunst schrijft, ontwikkelt bepaalde
strategieën om daarover te kunnen blíjven schrijven. De vaak voorkomende
verwijzingen naar kleine boutades en naar het ‘tremendum et fascinosum’ zijn daar
voorbeelden van. Hij is zich daar ook terdege van bewust en dus schrijft hij op
een bepaald moment: ‘Ik kom als motief voor mijn toekijken niet verder dan een
term die ik hier al vaak gebruikt heb: tremendum et fascinosum. Vrij vertaald,
de huivering en de fascinatie’. Ook zijn voorliefde om te vertrekken van wat
‘het woordenboek’ – of een alternatieve (digitale) bron – te melden heeft,
lijkt me zo’n strategie. Terwijl hij woordbetekenissen aftast, komt hij gaandeweg
dichter bij de kern van wat hij verkent. Met het woordenboek als anker-of
navigatiepunt, zeg maar.
Dewulf schrijft heerlijk lyrisch
proza, het is al vaker gezegd. Hij schrijdt in zijn teksten omzichtig
voorwaarts en vermijdt nietszeggende conclusies. Soms treedt hij in dialoog
met wat hij in eerdere stukken optekende. Bijvoorbeeld wanneer hij het heeft
over het verlangen in ‘De zwaarte van een libel’ en een vroeger gedicht van hemzelf
citeert. Of wanneer hij zijn ‘verhouding met kunst’ toelicht aan de hand van
een citaat uit Bijlichtingen. Hij doet het zo pretentieloos dat hij
bijna de indruk wekt naar iemand anders te verwijzen. Dat laatste gebeurt
overigens wel meer en bijna altijd zijn de aangehaalde dichters, filosofen of auteurs
erg revelerend. Heel soms verbaast het dat een voor de hand liggende verwijzing
ontbreekt, bijvoorbeeld wanneer hij ingaat op de etymologie van het werkwoord ‘verlangen’
en daarbij een knipoog naar de slotverzen van P.C. Hoofts tijdsonnet ‘Gezwinde
Grijsaard’ links laat liggen. Of wanneer hij Alain de Botton, Bertolt Brecht en
Herman de Coninck – overigens geheel ter zake – aanhaalt in zijn opstel over
‘ons verlangen naar troost’, maar Patricia de Martelaeres boek Een verlangen
naar ontroostbaarheid (1993) – met een overigens drieledige ondertitel – onvermeld
laat. Uiteraard kiest Dewulf zijn bronnen zelf, maar bij de vele beschouwingen
over Bonnard leek het me evident ook even aan Charlotte Mutsaers te herinneren.
Maar zij komt jammer genoeg niet één keer langs.
Op die ene zijdelingse bedenking
na valt over Tuimelingen niets dan goeds te melden. Waarbij ik nog even
bijzondere aandacht vraag voor het opstel ‘Van de hinkelaar’, dat aan Hugo
Claus is gewijd. Het is lichtvoetig, licht anekdotisch, veelzeggend en
diepgaand. Het typeert de grote schrijver als ‘de soevereine hinkelaar’, naar
een gedicht van Claus zelf. Het is mijn overtuiging dat Dewulf heel aardig in
zijn buurt komt. Niet alleen in zijn beschouwingen en columns, maar ook in zijn
altijd weer prachtige tentatieve gedichten.
Bernard Dewulf: Tuimelingen. Over leven, kunst en kijken, Atlas/Contact,
Amsterdam 2020, 270 p. ISBN 9789045042800. Distributie VBK België
deze pagina printen of opslaan