Honderdvijftig
jaar Stijn Streuvels wordt door uitgeverij Lannoo gevierd met een (in het
huidige ontletterde tijdperk beslist) gedurfde heruitgave van vijf kardinale
romans van de grootste Vlaamse auteur van de vorige eeuw: Langs de wegen
(1902), De Vlaschaard (1907), De blijde dag (1909), Het leven
en de dood in de ast (1926) en De teleurgang van de Waterhoek (1927,
herwerkt 1939), in moderne spelling maar met compromisloos behoud van
Streuvels’ innovatieve taaleigen dat in vele honderden woordverklaringen op een
vlotte manier wordt ontsloten. Wij lazen twee van deze edities, Langs de
wegen en De teleurgang van de Waterhoek, en stellen vast dat
Streuvels vandaag nog even radicaal, overweldigend en eigentijds is als meer
dan een eeuw geleden.
Taalgewrocht
Geen enkele lezer van
Streuvels kan om de taal heen. Er wordt vaak gezegd dat Streuvels in zijn werk
gebruik maakte van West-Vlaams dialect, maar in werkelijkheid ontwikkelde de
auteur (in de lijn van de Van Nu en Straks-generatie en eigentijdse
figuren als Louis Couperus) een literaire kunsttaal waarin hij dialectelementen
uit Oost- en West-Vlaanderen gebruikte om een volledig eigen en eigenzinnig
taaluniversum te creëren. De taal is dus een kunstwerk op zich, op maat van de
auteur gemaakt. Het grootste nadeel van een dergelijke innovatie is dat het
mogelijk lezers zal afschrikken en (belangrijkste obstakel) getrouwe
vertalingen moeilijk (doch niet onmogelijk) maakt.
Toch moet gezegd dat de
taaldrempel grof wordt overdreven. Het zal beslist helpen dat deze lezer zelf
van oorsprong West-Vlaming is en veel van dat taaleigen dus enigszins (her)kent,
maar de woordverklaringen bij de edities zijn zeer behulpzaam, laten zich vlot
raadplegen, en bovendien: nadat je de eerste tien pagina’s achter de kiezen
hebt ben je zo vertrouwd met de unieke poëzie van Streuvels’ taal dat je steeds
minder behoefte hebt aan verklaringen/vertalingen, vertrouwd raakt met een
aantal woorden (zoals je ook een nieuwe taal leert door woorden herhaaldelijk
tegen te komen), en soms ook gewoon een verklaring links laat liggen omdat de
ritmes van de zinnen je voortslepen. Kortom: laat de veronderstelde taaldrempel
u vooral niet weerhouden om Streuvels ter hand te nemen.
Maar dan de boeken zelf.
Streuvels is een universeel auteur. Hij schrijft over kleine, alledaagse mensen
in de klei van de Vlaamse polders, maar hij doet dat met de allure van een
mythologie, waarin het hier-en-nu van hard labeur en de concrete plaatsing in
herkenbare Vlaamse landschappen de mythologische en universele tendensen
perfect in balans houden. Net zoals men dat ook vindt bij de Russische meesters
of een Faulkner of Thomas Hardy, die uiteindelijk ook streekgebonden verhalen
met universele allure schreven, en net zoals Hamlet zich afspeelt in
Denemarken en de Decamerone in Firenze, en niets van dat alles in
Abstract Universeel Nergensland, zo is het Vlaamse landschap voor Streuvels het
decor voor wereldliteratuur. Binnen concrete Vlaamse situaties schept Streuvels
immers een machtig panorama van de menselijke conditie, waarbij hij de grootste
complexiteit aan emoties en motivaties, vaak geworteld in atavistische
aandriften die onder het dunne laagje menselijke beschaving loeren, in de
harten en geesten van gewone mensen legt, en daarmee benadrukt dat de
grootsheid van de menselijke tragedie geen correlatie heeft met de sociale
positie die men inneemt of de plaats waar men toevallig is geboren. Het
menselijke is universeel en men vindt het aan het hof zowel als in de hofstee.
Donkere
regenboog
Dat panorama wordt bijna letterlijk uitgespannen in Langs
de wegen. Het boek heeft een misleidende titel: het doet vermoeden dat men
een reeks schetsen van het Vlaamse dorps- en landleven kan verwachten. Niets is
minder waar: de titel verwijst naar de levensweg, en in deze buitengewoon
meeslepende roman, die als in één geut op het blad lijkt te zijn gelopen,
vertelt Streuvels het verhaal van Jan Vindeveughel, die als paardenknecht op de
boerderij van boer Hoste werkt wanneer hem het bericht bereikt dat zijn vader
is overleden. Hij keert naar huis terug om zijn erfenis te ontvangen, en dan
blijkt dat hem de lege huls van de ouderlijke boerderij is nagelaten. Hij
besluit het land te beginnen boeren, huwt met buurvrouw Vina, en krijgt met
haar verschillende kinderen. Jans leven wordt echter overschaduwd door het noodlot: het
gezinsleven, en met name de kinderen, ontwikkelen zich tot een last, en stap
voor stap, met onafwendbare fataliteit, verliest Jan alles wat hij ooit had.
Hij vervloekt de dag dat hij bij boer Hoste vertrok en ploetert machteloos
voort in een leven dat zich, met bittere spot, steeds verder verwijdert van de
goede dagen die ooit zijn jeugd kenmerkten. Langs de wegen ziet het
leven als een tocht in een bootje dat van de oever wordt afgeduwd, zonder
mogelijkheid tot navigatie, en dat steeds verder afdrijft, weg van de veilige
oever en dieper in de woestijn van een blinde open zee waar langs alle kanten
slechts leegte is. Het is een wereld zonder asiel, zonder beschutting, zonder
luwte. De
stroom van de roman, die niet in hoofdstukken is opgedeeld en zich dus als een
onverstoord gestaag en met fatalistische beslistheid voortstuwende rivier
ontwikkelt, brengt Jan en de lezer van een relatief idyllische jeugd als
paardenknecht naar een abjecte oude dag waarin Jan, verarmd en vervuild, in een
hol onder de grond woont. Bijzonder hard zijn de passages waarin zijn volwassen
zonen van seizoensarbeid in Frankrijk terugkeren en brutaal de spot drijven met
hun bijna volledig blinde vader. Met zijn laatste krachten keert Jan daarna
terug naar de boerderij van boer Hoste, om te moeten vaststellen dat de tijd
ook daar niet is blijven stilstaan en dat de mooie dagen van zijn jeugd
voorgoed verdwenen zijn.
Langs de wegen is een donkere en bittere roman. Toch
is het ook een opwindende en meeslepende leeservaring. De lezer leeft intens
mee met Jan, die stoïcijns slag na slag incasseert. Bovendien zal de aandachtige
lezer ook een allegorische laag in de vertelling vaststellen. De universaliteit
van het verhaal wordt benadrukt door de manier waarop de narratieve boog van Jans
leven als het ware in het ijle hangt. De roman begint niet met de geboorte van
Jan maar start met een beeld van Jan die ontwaakt op de hoeve van Hoste en naar
het veld trekt om te werken. De roman eindigt ook niet met Jans dood maar met
het beeld van de oude en versleten Jan die zich, opnieuw op de hoeve van Hoste,
te slapen legt – ongetwijfeld om daar te sterven, al zegt Streuvels dat niet
expliciet. De twee absolute ankerpunten van geboorte en dood zijn de lezer
onthouden, maar worden vervangen door een ontwaken en een inslapen die een
symbolisch begin en einde vormen. Hierdoor krijgt de narratieve spanningsboog
van de roman een emblematisch karakter, als een volle regenboog waarvan de twee
voeten in het niets vervliegen, alsof ze roerloos in de lucht hangt, zonder
verankering.
Deze
ingreep geeft een tijdeloze allegorische lading aan het verhaal, dat nooit
minder dan radicaal concreet is maar toch tegelijk ook een rauwe wanhoopskreet
is over de futiliteit van het menselijk bestaan in gevecht, niet met
nachtegalen, maar met de brutaliteit van het bestaan op een meedogenloze
planeet, omgeven door veelal harde mensen in een goddeloos universum – want het
beeld van Streuvels als katholiek schrijver, vroom en conservatief, is een
waanbeeld dat dringend naar fabeltjesland mag worden verwezen: Langs de
wegen is niets indien niet Nietzscheaans in het donkere visioen dat de
auteur met keiharde literaire helderheid oproept.
Tegen de stroom
De
Teleurgang van de Waterhoek speelt zich af op de grens tussen Oost- en
West-Vlaanderen. Daar ligt, langs de oevers van de zich in kronkels om zichzelf
wentelende Schelde, het vergeten gehucht de Waterhoek, waar de mensen sinds
generaties op zichzelf leven in een samengehokt cluster van huizen waarbinnen
een kleine groep families zich in langdurige inteelt diepe wortels in de bodem
hebben gegraven. Zoals Streuvels het in het eerste hoofdstuk schildert,
voltrekt het leven in de Waterhoek zich als in een doek van Bruegel, met
dezelfde soort karakterkoppen in de hoofdrol. De leider van deze kleine
gemeenschap is Broeke, stamvader van zowat de helft van alle inwoners.
De moderniteit komt
onuitgenodigd aankloppen wanneer de kleine luiden van de Waterhoek het bericht ter
ore komt dat ter hoogte van het gehucht een brug over de Schelde zal worden
gebouwd en dat de helft van de Waterhoek zal worden onteigend om een nieuwe
steenweg aan te leggen. Daarmee begint een gevecht op leven en dood tegen de
verandering, waarbij het oeroude gehucht brutaal in de twintigste eeuw wordt
gerukt en Broeke alles in het werk stelt om de bouw van de brug te saboteren.
Een tweede stoorfactor is de onverwachte terugkeer naar de Waterhoek van Mira,
een buitenechtelijke kleindochter van Broeke die al snel alle mannen en jongens
rond haar vinger windt, en niet het minst de jonge ingenieur Maurice, die op de
bouw van de brug moet toezien maar zich tot ontsteltenis van zowel zijn
mentor-professor als zijn moeder in zijn ongeluk stort door een huwelijk te
willen aangaan met de boerse helleveeg Mira die, althans volgens Broeke, het
kwaad in haar lijf draagt.
Het contrast tussen de oude en de nieuwe wereld wordt door
Streuvels prachtig scherp gesteld in dit ongerijmde paar: Maurice, een jonge
ingenieur met stadse manieren die in de zomp van de weilanden hopeloos verliefd
wordt op Mira, die als een wulpse deerne door het landschap danst en met de
allure van een femme fatale mannen vreet. Met grote psychologische precisie
schetst Streuvels hoe Maurice heen en weer wordt geslingerd tussen zijn
verlangen naar Mira en een bijna perverse onderdanigheid tegenover zijn
engelachtig heilige maar dominante moeder, die trouwens als een onzichtbare
schikgodin op de achtergrond blijft en via manipulatieve missives de
gebeurtenissen probeert te sturen.
De door Streuvels met lyrische directheid beschreven
vrijerijen van Maurice en Mira behoren tot de opzienbarende passages waar
katholiek Vlaanderen zich indertijd in verslikte en die de roman een
schandaalreputatie gaven, net als de passages waarin Streuvels in weinig
bedekte termen suggereert dat de fatsoenlijke burgerjongen Maurice zich op zijn
hotelkamertje aan ontredderde masturbatie te buiten gaat terwijl hij de film
van zijn ontmoetingen met Mira voor zijn geestesoog afspeelt. Het gebruik van
herinneringen, dromen en andere mentale beelden geeft het boek trouwens een
zeer filmisch karakter, net als de levendige vleselijke poëzie waarmee de
besmuikte pastorale idylle van ongelijke liefde in de polders wordt opgeroepen.
Die intense visuele kwaliteit van Streuvels’ proza geeft het gevecht van
Maurice tegen de demonen van de lust de directheid van een koortsdroom.
Streuvels tekent in
deze roman echter vooral een episch gevecht tegen de demonen van de modernisering,
die onder meer wordt gesymboliseerd door het rechttrekken van de kronkelende
loop van de rivier en het oprichten van de pijlers waarop de brug zal komen te
rusten. Naarmate de veranderingen een fataler en onafwendbaarder karakter
aannemen veranderen ook de verhoudingen binnen de gemeenschap. Broeke blijft
tot op het laatst hopen dat de hele santekraam van de brug in gruzelementen in elkaar
zal stuiken en verdwijnen in het slijk van de polder terwijl andere bewoners
mogelijkheden zien om voordeel te halen uit de nieuwe woningen die zullen
worden gebouwd op de onteigende gronden. Achterbaksheid, kuiperijen, maar ook
moord en doodslag ontwrichten het leven in de Waterhoek.
Dat alles wordt met instemming
geobserveerd en niet zelden tersluiks georkestreerd door binnenvetter Broeke,
die gedurende de hele roman blijft vasthouden aan zijn taak om mensen met een
pont de Schelde over te brengen, bijna als een eigentijdse Charon die dode
zielen over de Styx voert. Aan het eind van de roman keert hij, alleen en
verlaten als veerman op zijn pont, de stoet de rug toe die bij de feestelijke
opening over de brug trekt. En blijft hij hopen op het ultieme cataclysme dat
dit duivelswerk van het aardvlak zal vegen. Maurice zijn inmiddels de schellen
van de ogen gevallen: zijn weerspannige jonge bruid wordt voor heropvoeding
naar zijn moeder gestuurd terwijl hij zelf naar Congo vertrekt om daar een
nieuw leven op te bouwen op een plaats waar de schandvlek van zijn onzuivere
huwelijk hem niet kan achtervolgen.
Alles samen leggen deze
elementen een archetypische polariteit in de roman: het mannelijke en het vrouwelijke
principe staan tegenover elkaar, niet alleen door de overbeschaafde hitsige
melkmuil Maurice hulpeloos in de klauwen van de wellustige Mira te laten
vallen, maar ook door de onhandige en brute patriarchale manipulaties van
Broeke in de polder te contrasteren met de subtielere machinaties van de
grootsteedse moeder die haar matriarchale invloed via erfrecht en sociale
contacten laat gelden. Dat betekent trouwens ook dat de symbolisch mannelijke
en vrouwelijke kwaliteiten in gradaties over personages van beide geslachten
zijn verdeeld. De moeder van Maurice is een vrouw die de moderniteit en
rationele manipulatie vertegenwoordigt (het Apollinische in Nietzscheaanse
termen). Maurice is daarentegen net zwak door zijn beschaving en zijn seksuele
hulpeloosheid. Mira domineert door haar seksualiteit maar symboliseert het
ontembare kwaad (het Dionysische in Nietzscheaanse termen). Broeke vertegenwoordigt
de archaïsche patriarchale orde, maar blijft uiteindelijk verweesd en verslagen
achter, vechtend tegen windmolens.
De constructie van de brug is het embleem van deze strijd.
Van de moeizame worsteling om de eerste pijler te laten oprijzen uit het slijk
van de Schelde tot de uiteindelijke feestelijke opening van de brug zien we de
langzame triomf van de moderne beschaving (het Apollinische, rationele,
mannelijke principe) over het lage land (het Dionysische, ongetemd wellustige, vrouwelijke
principe). Op die manier worden de Waterhoek en haar omliggende landen een theatrum
mundi waarop de hoofdfiguren hun emblematische rol spelen: een allegorische
representatie van universele menselijke tragiek – een procedure die Streuvels
trouwens ook in Het leven en de dood in de ast zou gebruiken.
Universele adem
Net als Langs de wegen is De teleurgang een boek
dat de lezer naar adem doet happen. Streuvels lezen is als ondergedompeld
worden in een oceaan: zijn machtige vertelkunst slokt je op en neemt al je
zintuigen in beslag, in die mate dat het lezen staken voelt als het ontwaken
uit een trance. Indien hij niet had geschreven in een taal die op het
wereldwijde literaire forum als weinig meer dan provinciaal mag gelden, was Streuvels
ongetwijfeld brede roem ten deel gevallen. Wie naar parallellen zoekt in de
internationale literatuur komt dan ook niet zozeer uit bij andere auteurs van
het landleven, maar bij de modernistische meester D.H. Lawrence.
Wat Streuvels en
Lawrence delen is de mythologische adem waarmee ze hun concrete en eigentijdse
verhalen tot leven brengen. Ook Lawrence situeerde zijn romans in reële
landschappen die hij persoonlijk goed kende. In edities van zijn werk worden
zelfs kaartjes bijgeleverd waarop de literaire wereld die hij schiep over de
concrete dorpen, landhuizen en steenkoolmijnen heen wordt gelegd om te illustreren
hoe dicht alles bij de werkelijkheid staat. Maar door de kracht van zijn visie
en de eigen manier waarop hij zijn taal in nieuwe bochten wrocht, maar toch te
allen tijde eminent leesbaar en meeslepend bleef, wist Lawrence een literatuur
te scheppen die zowel literair als filosofisch (en in zijn geval met name in
relatie tot de menselijke seksualiteit) nieuwe inzichten blootlegde die niemand
eerder had durven vermoeden of formuleren.
Streuvels doet iets zeer
gelijkaardigs: de Vlaamse polders die hij kende en waarin hij leefde waren een
decor waarbinnen hij de universele en tijdeloze slag om het bestaan tekende, in
grote meesterlijke halen en met een viriele directheid en kracht (iets wat hij
met Lawrence deelt). Zowel Streuvels als Lawrence (maar ook Faulkner, en Twain,
en de grote Russen, en zowat alle klassieke moderne auteurs) zijn
streekauteurs. Wat hun romans onderscheidt van de streekroman (als genre) is de
filosofische reikwijdte van wat ze vertellen, en uiteraard ook de weergaloze
taalkracht waarmee ze hun panorama’s te boek stellen.
Streuvels’
vertelkracht is zonder maat. Zijn figuren springen levend van het blad. Zijn
Mira dartelt met helse schelheid door de kamer terwijl je leest. Het zweet op
het lijf van de jonge Jan Vindeveughel kun je ruiken en proeven. De ruggengraat
van Maurice smelt in je hand bij elke blik van zijn muze. En op elke bladzijde,
in elke fatale ontwikkeling van het schouwtoneel van het leven die hij voor je
geestesoog tovert, confronteert Streuvels je met je eigen menselijkheid, en met
de vraag hoe het voelt om hier en nu, in de klei van dit lijf in dit land, in
dit huis, en met deze kaarten die het lot je heeft toebedeeld, je eigen weg van
de wieg naar het graf te stampen, in volle wetenschap dat het maar een keer
kan, dat er daarna niets meer is, en dat het kort, heel kort duurt, en verdomd
veel pijn kan doen, maar toch tegelijk een weidse duik in de wereld is, en dat
het kan schetteren van schoonheid in de zon. Dat is wat literatuur doet. En daarom
moeten we Streuvels lezen.
Stijn Streuvels: Langs de wegen,
Lannoo, Tielt 2021, 240 p. ISBN 9789401478250
Stijn Streuvels: De
teleurgang van de Waterhoek, Lannoo, Tielt 2021, 424 p. ISBN 9789401478267
deze pagina printen of opslaan