Een man en een vrouw wonen in een huis aan het strand. Ze
leiden een rustig leven waarin ze vooral op elkaar betrokken zijn: ‘Verder
niets. / Jij en ik.’ Aan dat vredige leven komt abrupt een einde wanneer er
lichamen beginnen aan te spoelen op het strand. De man en de vrouw gaan zo
anders om met wat er gebeurt, dat het niet lang duurt voor ze elkaar kwijt
raken.
Paul
Verrept schrijft in korte, uitgepuurde zinnen met veel wit tussen. Niet enkel
de stijl is spaarzaam, ook de personages worden in heel rudimentaire vorm
neergezet. Ze blijven naamloos, en over hun leeftijd, verleden of achtergrond
komen we niets te weten. Zo herleidt Verrept zijn personages en hun relatie tot
de essentie.
In
‘De vloed’, het eerste deel van de novelle, is de vrouw aan het woord. De
lichamen die op het strand aanspoelen, maken een diepe indruk op haar. Ze kan
niet plaatsen dat de man zich zo afstandelijk opstelt ten opzichte van wat er
gebeurt. Wanneer er op een dag ook een kind aanspoelt, barst de bom helemaal. De
man verlaat het huis en de vrouw blijft alleen achter.
In ‘De vlucht’, het tweede deel,
is de man aan het woord. Na de breuk is hij vooral met zichzelf bezig. Hij
neemt zijn intrek in een vrijwel verlaten fabrieksdorpje, en maakt er een sport
van om niet meer aan de vrouw te denken. Op een dag verschijnt er een
vluchteling in het dorp. Hoewel de man angstvallig afstand van hem probeert te
houden, kruipt hij langzaam maar zeker toch onder zijn huid.
Kijken staat centraal in deze
novelle. Wat is de reikwijdte van een blik? Wat wil je zien en wat niet? Aanvankelijk
zien de man en de vrouw alleen elkaar, tot ze noodgedwongen de blik naar buiten
moeten richten. Voor de vrouw is die ommekeer onherroepelijk. Ze voelt zich
verbonden met de mensen die op het strand aanspoelen, ziet de gelijkenis met
zichzelf. ’s Nachts ziet ze mensen die vanop zee komen haar huis in trekken om
te overnachten. Ze verbeeldt zich dat de horizon een spiegel is:
‘Achter die spiegel dezelfde zee, hetzelfde strand,
hetzelfde licht.
In de verte zie ik hen, zie ik jou, zie ik mij.’
De man slaagt
erin om zijn blik op zichzelf gericht te houden: ‘Ik kijk naar mijn handen op het stuur. Ik
denk: mooie polsen’. Veelzeggend is de passage waarin hij na de breuk ’s
ochtends het raam van zijn hotelkamer opent en ontdekt dat er boomkruinen tot
net voor het raam gegroeid zijn: ‘Ik adem diep, verwonderd over dit
dichtgegroeide uitzicht’. In deze ruimte zonder uitzicht op de wereld vindt hij
rust. En toch komt op een dag de vluchteling in zijn blikveld: ‘Ineens is hij
daar’. Hij probeert hem te negeren, maar dat lukt niet. De vluchteling vertelt
hem dat hij wacht op zijn familie. Langzaam maar zeker krijgt de man oog voor
de gelijkenis tussen hem en deze onbekende. Voor het eerst kan hij weer denken
aan de familie die hijzelf heeft achtergelaten. ‘Je moet naar huis gaan’, zegt
de vluchteling, ‘Je kan naar huis gaan’.
Brandingen is een
compacte, visueel ingestelde novelle met een vleugje magisch realisme. Paul Verrept stript zijn personages van zo ongeveer alles
waar we doorgaans onze identiteit mee opbouwen. En dat is niet zo verschillend
van hoe het vluchtelingen op zee vergaat. Zo speelt Verrept met gelijkenis en
verschil, laat zijn personages herkennen en ontkennen, verbinden en vermijden. Tot
enkel het diepmenselijke overblijft en de rest er niet meer toe doet.
Paul Verrept:
Brandingen, Koppernik, Amsterdam 2021, 83 p. ISBN 9789083135175
deze pagina printen of opslaan