Verloocheningen
De
een beleefde een jeugd in het Albanië van Enver Hoxha, de ander groeide,
vijftien jaar eerder, op in het Roemenië van Nicolae Ceaușescu. Lea Ypi en
Nausicaa Marbe schreven er heel verschillende levensberichten over.
Een tikje wrevelig
stemmen doet het toch wel. Dat de kleine Lea, nog geen zes jaar oud, zeurt om
een groot portret van ‘Oom Enver’ in haar ouderlijk huis wanneer de sinistere
stalinistische dictator Enver Hoxha eindelijk, na maar liefst eenenveertig jaar
van tirannie, de moord gestoken heeft (11 april 1985): nu ja, het is een klein
kind en de juf op school heeft haar al terdege geïndoctrineerd. Maar dat Lea
Ypi heel haar boek lang datgene doet (of dan toch iets wat er verrekte sterk op
lijkt) wat ze in haar nawoord met zoveel woorden ontkent, dat werkt je als
lezer toch wel enigszins op de zenuwen: ‘Niet dat ik ernaar terugverlangde (nl.
naar het ‘socialisme’ dat tot haar twaalfde levensjaar, in 1990, het leven in
Albanië bepaalde, hj). Het was niet zo dat ik mijn jeugd romantiseerde.
Het was ook niet zo dat de ideeën waarmee ik was opgegroeid zo diep in me waren
verankerd dat ik me er onmogelijk van los kon maken.’
O nee? Op haar achttiende heeft
ze Albanië verlaten (laatste zin van het eigenlijke verhaal: ‘Ik ben nooit meer
teruggegaan’) om te gaan studeren. En wat is ze gaan studeren? Marxistische
filosofie… Waarin ze tegenwoordig docent is aan de London School of Economics.
En de terugblik op haar jeugd die ze in Vrij. Opgroeien aan het einde van de
geschiedenis presenteert, is opmerkelijk zonnig zolang die zich in het
stalinistische Albanië afspeelt (het eerste, kortste deel van het boek, dat
eindigt in december 1990), en opmerkelijk veel minder zonnig en plotseling erg
kritisch als ze het postcommunistische bestel schildert voor zover ze het zelf
heeft meegemaakt (1991-1997).
Op een bepaalde manier weet je na de allereerste zin
eigenlijk al genoeg (maar je moet het boek wel helemaal uitlezen om erachter te
komen wat je dan eigenlijk vanaf het begin al wist): ‘Ik heb me nooit
afgevraagd wat vrijheid eigenlijk inhield, tot de dag dat ik Stalin omhelsde.’
Op de eerste bladzijden van Vrij beschrijft Ypi namelijk hoe ze, ‘op die
natte decembermiddag [van 1990, hj], toen ik zwetend en bibberend van de haven
naar het tuintje vlak bij het Cultuurpaleis holde, met een hart dat zo
tekeerging dat ik bang was dat ik het zou uitspuwen’, toevlucht zocht bij het
grote standbeeld voor de Sovjettiran dat toen nog in Durrës stond, de havenstad
(en tweede stad van het land) waar Ypi opgroeide. Toevlucht waarvoor? Voor de
‘protestdemonstratie’ (tegen het communistische regime) die op dat ogenblik
door de straten van Durrës trok, schreeuwend om ‘vrijheid, democratie’, en meer
nog voor het gewelddadige politieoptreden daartegen.
Als het meisje (Lea is dan net
elf) opkijkt, ziet ze dit:
‘Stalin was precies zoals juf Nora hem had beschreven, een
bronzen reus met handen en voeten die veel groter waren dan ik had verwacht. Ik
legde mijn hoofd in mijn nek om te kijken of zijn snor inderdaad zijn bovenlip
bedekte en of hij echt met zijn ogen glimlachte. Maar er was geen glimlach. Er
waren geen ogen of lippen, zelfs geen snor. De hooligans hadden Stalins hoofd
gestolen. Ik sloeg mijn hand voor mijn mond om een gil te smoren.’
Het punt is: nergens
neemt Ypi daarna afstand van dit beeld, waar ze zich letterlijk (maar ook
figuurlijk) aan vastklampt (‘Met mijn rechterwang tegen Stalins dijbeen
aangedrukt en mijn armen zover mogelijk om zijn knieholtes geslagen, was ik
niet zichtbaar’). Terwijl ze wel lucht geeft aan haar scepsis over de in haar
ogen twijfelachtige zegeningen van de zogenaamde ‘vrijheid’ die het
‘liberalisme’ in de jaren negentig in Albanië brengt: ‘Toen de vrijheid
eindelijk arriveerde, was die als een bord eten dat bevroren wordt opgediend.
We kauwden kort, slikten het snel door en bleven hongerig. Sommigen vroegen
zich af of we kliekjes hadden gekregen. Anderen merkten op dat het gewoon koude
voorgerechten waren.’
Want eigenlijk is ze altijd blijven denken wat ze als
elfjarige al dacht, letterlijk en figuurlijk aan Stalins voeten: ‘Ik kwam
overeind. Ik probeerde te denken zoals mijn lerares. Wij hadden het socialisme.
Het socialisme gaf ons vrijheid. De demonstranten hadden het mis. Niemand was
op zoek naar vrijheid. Iedereen was al vrij, net als ik, en bracht die vrijheid
gewoon in de praktijk of verdedigde die […].’
Natuurlijk, de roofzucht van de
handige Harry’s en Harriëts die na de instorting van het regime het leeuwendeel
van de rijkdommen van het land inpikken, de absolute ellende waarin velen en
met name ouderen terechtkomen, de ponzifraudeconstructies die zo’n beetje het
hele land in hun greep krijgen en die begin 1997 (aangezien een hoop mensen dan
hun zuurverdiende spaar- of ander geld integraal in rook zien opgaan) zelfs tot
een burgeroorlogachtige volksopstand leiden, waarin zo’n tweeduizend
slachtoffers vallen: die zijn er allemaal gekomen onder het ‘liberalisme’.
Ypi’s kritiek daarop is volkomen legitiem en terecht.
Het probleem is alleen dat ze
wel nogal véél veranderingen in de Albanese samenleving vanaf 31 maart 1991
(toen de allereerste vrije, pluralistische verkiezingen in het land sinds 1921,
en überhaupt pas de tweede in hun soort, werden gehouden) zurig wegzet als in
feite achteruitgang ten opzichte van het tijdperk-Hoxha, en meer nog: dat ze
bijvoorbeeld geen enkel gewag maakt van de minimaal 0,5% van de volwassen
bevolking (6.000 mensen – naar Belgische verhoudingen omgerekend zouden er dat
25 à 30.000 zijn geweest) die tussen 1944 en 1990 door het stalinistische
regime is geëxecuteerd. Noch van het feit dat minstens een tiende van de
volwassen bevolking op enig moment in strafkampen heeft gezeten (waarvoor Lea’s
ouders en trouwens al hun kennissen het eufemisme ‘naar de universiteit gaan’
gebruiken. Zoals ze zoveel met eufemismen benoemen of liever nog helemaal
verzwijgen, zowel uit angst voor Lea, het kind zou hen in de problemen kunnen
brengen als ze allerlei dingen uit de, bepaald niet proletarische,
familiegeschiedenis zou weten en, naïef als ze is, doorvertellen, als om haar
te beschermen).
Het is niet, denk ik, dat Ypi staalhard zit te liegen, hoe
ongeloofwaardig een zinnetje als ‘in de wachtrijen onder het socialisme hadden
[we] gewacht zonder ons te ergeren aan de tijd die verstreek en zonder de hoop
te verliezen’ ook is. Het is meer dat er een eigenaardige blindheid, of
toondoofheid in het verhaal zit, je zou bijna willen zeggen: een soort – niet
alleen ideologisch – als het ware autistisch gebrek aan verbeeldingskracht en
aan het vermogen zich in anderen te verplaatsen. Typerend is bijvoorbeeld deze
passage (nadat de scholen de hele eerste helft van het zeer woelige jaar 1997
dicht zijn gebleven, net het jaar waarin Lea, een zeer plichtsgetrouwe
leerlinge, om niet te zeggen een uitslover, en haar leeftijdsgenoten eindexamen
moeten doen):
‘Op
school kregen we te horen dat onze prestaties op het examen geen enkel verschil
zouden uitmaken. De eindcijfers zouden hoogstwaarschijnlijk worden toegekend op
basis van de voorspelde cijfers. Ik vond het moeilijk om het los te laten [mijn
cursivering, hj]. Ik wilde voorbereid zijn op alle eventualiteiten. Er was geen
garantie dat de examens zouden plaatsvinden of dat het advies dat we kregen
gelijk zou blijven. Misschien zou ik het jaar wel moeten overdoen. Of misschien
zou ik de school wel verlaten zonder ooit de hoofdsteden van de wereld te
kennen.’
Typerend
leek mij ook dat ze meer dan eens, van haar oma, haar moeder of haar vader, in
diverse formuleringen de boodschap krijgt: ‘Jij denkt
alleen maar aan jezelf!’ En, tja, je kunt ze daar op een bepaalde manier
geen ongelijk in geven.
Ook in haar nawoord blijft Ypi blind voor haar eigen
blindheid:
‘Mijn
moeder begrijpt niet goed waarom ik onderzoek doe en colleges geef over Marx en
dat ik artikelen schrijf over de dictatuur van het proletariaat. Soms leest ze
mijn artikelen en vindt ze die bevreemdend. [...] Meestal houdt ze haar kritiek
voor zich. Slechts één keer attendeerde ze me op de opmerking van een neef, dat
mijn opa niet vijftien jaar in de gevangenis had gezeten met de bedoeling dat
ik uit Albanië zou vertrekken om het socialisme te verdedigen. We lachten
allebei als een boer met kiespijn, zwegen even en stapten toen over op een
ander onderwerp. Ik hield er een gevoel aan over alsof ik medeplichtig was aan
moord, alsof louter de associatie met de ideeën van een systeem dat zoveel
levens in mijn familie kapot heeft gemaakt, volstond om in mij de persoon te
zien die verantwoordelijk was voor het overhalen van de trekker. Diep vanbinnen
wist ik dat zij er zo over dacht. Ik wilde het altijd uitleggen, maar wist niet
waar te beginnen. Ik meende dat er een heel boek voor nodig zou zijn om deze
vraag te beantwoorden.
Dit is dat boek. Aanvankelijk zou het een
filosofisch boek worden over de overlappende ideeën over vrijheid in de
liberale en de socialistische traditie. Maar toen ik begon met schrijven,
veranderden ideeën in mensen, net als toen ik Das Kapital begon te
lezen; de mensen die me hebben gemaakt tot wie ik ben. […] Maar toen hun
ambities werkelijkheid werden, veranderden hun dromen in mijn ontgoocheling. We
woonden op dezelfde plek, maar in verschillende werelden. Deze werelden
overlapten elkaar slechts vluchtig en toen ze elkaar wel overlapten, keken we
er elk met andere ogen naar. Mijn familie stelde socialisme gelijk aan
verloochening: het verloochenen van wie ze wilden zijn, van het recht om fouten
te maken en ervan te leren, om de wereld op je eigen manier te verkennen. Ik
stelde het liberalisme op één lijn met verbroken beloftes, de afbraak van de
solidariteit, het recht om privileges te erven, waarbij je onrecht door de
vingers ziet.
In sommige opzichten heb ik een volledige cirkel
beschreven. Wanneer je een systeem één keer ziet veranderen, is het niet zo
moeilijk om te geloven dat het nogmaals kan veranderen. De strijd tegen het
cynisme en de politieke apathie wordt iets wat sommigen een morele plicht
noemen; voor mij is het meer het gevoel dat ik dit verschuldigd ben aan alle
mensen uit het verleden die alles hebben opgeofferd omdat zíj niet apathisch
waren, omdat zíj niet cynisch waren, omdat zíj niet geloofden dat dingen op hun
plaats vallen als je ze gewoon hun gang laat gaan. Als ik niets doe, zullen hun
inspanningen voor niets zijn geweest en was hun leven zinloos.
Mijn
wereld is even ver verwijderd van de vrijheid als de wereld waaraan mijn ouders
trachtten te ontkomen [dit is echt wel een gotspe, hj]. […] Ik heb mijn verhaal
opgeschreven om uit te leggen, te verzoenen en de strijd voort te zetten.’
(De vertaling dan.
Die is op zich niet slecht, maar ze zou wel nog beter zijn geweest als er niet
nu en dan fikse blunders tegen het Nederlands in werden begaan. Een onderwerp
waarop in dezelfde zin zowel een enkelvoudige als een meervoudige persoonsvorm
volgt (meer dan eens), of een woord, i.c. ‘samenleving’, waarnaar in dezelfde
zin zowel met ‘hij’ als met ‘haar’ wordt verwezen, dat soort werk. Een paar
flagrante anglicismen, en ergens (op p. 272, voor wie het zou willen natrekken)
komt ook een onvervalst tante Betje voorbijhompelen. De twee traditioneel
rivaliserende bevolkingsgroepen in Albanië (waarvan de vertaler overduidelijk
geen bal afweet), de Albanese Vlamingen en Walen als het ware, heten Gegen en
Tosken, niet Ghegs en Tosks. En zo van die dingen. Maar véél meer
dan tien klinkklare fouten staan er niet in, dat is ook weer waar.)
Wachten op het Westen
Een
minstens even goed, om niet te zeggen beter boek, over een zeer vergelijkbaar
thema (en waarvan het schrijven grappig genoeg door exact dezelfde materiële
oorzaak is op gang gebracht, zoals beide schrijfsters expliciet laten weten: de
Covid-19-epidemie en het tijdelijk op slot gooien van de hele samenleving waar
die in 2020 toe geleid heeft), is Wachten op het Westen van de Roemeense
Nederlandse Nausicaa Marbe.
Zoals zij het, stukken soepeler en minder ijzerenheinig,
met veel meer zwier en stijl dan Ypi, formuleert: ‘Als een goudvis in zijn
gekmakende kom zwom ik in die onwennige maartse dagen [van 2020, hj] rondjes in
het ontregelende heden en zakte ik naar de bodem, meegelokt door Roemeense
jeugdherinneringen.’
Herinneringen gewekt hierdoor: ‘De koffie was overal op. Steeds vaker
moest ik de gedachte wegduwen dat narigheid uit mijn verleden zich kon herhalen.
Het ging niet gebeuren, niet voor mijn kinderen. Zelf dacht ik vrijwel nooit
meer aan de schaarste in de jaren voordat ik naar Nederland kwam. De koffieloze
tijd. Maar mijn negentienjarige dochter, die niet kon geloven dat koffie
schaars was in de winkels, wierp me bruusk terug in de tijd. In de zomer van
1982 werd ik, net in Nederland aangekomen, negentien. Toen ik net zo oud was
als zij aan het begin van de lockdown, reisde ik naar de vrijheid. Op mijn
negentiende betrad ik als student de Vrije Universiteit in Amsterdam in de
wetenschap dat niemand mij zou dwingen een partijlidmaatschap aan te nemen en
dat mijn cijfers niet langer van mijn trouw aan het communisme zouden
afhangen.’
Veel
jeugdervaringen van Marbe in het stalinistische Roemenië onder de geleidelijk
in een kwaadaardige gek veranderende Ceaușescu lopen
gelijk met die van Ypi; hun gezins- en familieachtergrond is trouwens ook
vergelijkbaar, ook de Marbes waren ronduit bourgeois: haar moeder een gevierde
pianiste, die zelfs zo nu en dan in het Westen mocht concerteren, en haar vader
een schrijver met publicatieverbod, zoon van een herenboer. Zowel Lea als
Nausicaa leerde, via hun respectieve familie, in haar jeugd Frans – wat in het
Romaanse Roemenië overigens veel minder apart was en is dan in Albanië.
Een zeer in het oog
vallend verschil is evenwel dat Marbe niet, zoals Ypi wél, doet of ze van de
communistische regen in de kapitalistische drup is geraakt. De voor het voormalige
reëel geëxisteerd hebbende socialisme in Midden-Europa zo uitermate typerende
wachtrijen, waarvan Ypi meer dan eens expliciet stelt dat zij die écht
niet zo vreselijk heeft gevonden (met een ondertoon van: wat een aanstellerij
van die mensen die daar wel over klaagden), heeft Marbe héél anders ervaren:
‘Als ik ergens
een lange rij mensen zie staan maak ik dat ik wegkom, wát ik daardoor ook zal
moeten missen. Behalve op vliegvelden, waar lang wachten onvermijdelijk is,
probeer ik die kwelling van het eindeloze staan met uitzicht op een colonne
nauwelijks vooruitkomende ruggen zoveel mogelijk te vermijden.
Door
de beperkte toegang tot winkels tijdens de pandemie ontstonden overal rijen. De
krantenfoto’s van een immense sliert wachtenden in de regen op het terrein van
een IKEA-vestiging maakte me onpasselijk. Tientallen keren heb ik tijdens de
lockdown rechtsomkeert gemaakt als ik ergens mensen voor een winkeldeur zag
staan. Elke keer voelde het als een bevrijding.
Deze coronarijen
kon ik niet aanzien voor wat ze waren: een beschaafde manier om de maatregelen
ter bestrijding van het virus in acht te nemen, nette oplossingen om rekening
te houden met de gezondheid van anderen. Kijkend naar de stilstaande mensen met
boodschappentassen zag ik vooral het gezicht van de politiek aangestuurde
hongersnood uit de Roemeense jaren tachtig: dat decennium van de rijen als
instrument van psychologische terreur, toen honger en wanhoop honderdduizenden
mensen elke dag en elke nacht, ook in arctische winterkou of onbeschut bij
tropische zomertemperaturen, naar buiten dreven om urenlang voor gesloten
winkeldeuren te wachten. Misschien zouden die opengaan, misschien ook niet; wie
weet was daar vandaag of morgen iets eetbaars te halen.’
En die rijen zijn natuurlijk
maar één aspect van wat Marbe als volgt omschrijft: ‘Achttien jaar heb ik in
communistische quarantaine geleefd.’ De mensen in Roemenië waren bang, maar
tegelijkertijd levenslustig en rebels. In het artistieke milieu van Boekarest
waarin ze opgroeide genoot ze ondanks alles een gelukkige jeugd. Dankzij ouders
die hun leven niet door politieke terreur lieten vergallen. En die haar
doelbewust klaarstoomden om te ontkomen aan de gestolde tijd van de dictatuur:
zeker in Roemenië was het zelfs in de jaren tachtig nog volkomen onvoorstelbaar
dat deze ellende niet nog decennia of zelfs een eeuw onveranderlijk zo door zou
gaan. Daarom moest Nausicaa er wég, vonden ze: een echt leuk leven was onder de
Conducator (en degenen die na hem zouden komen) gewoon onmogelijk, ze hadden
voor hun dochter iets béters in gedachten.
Niet dat Wachten op het Westen
een kapitalistisch propagandapamflet is – echt niet. Het is in de eerste
plaats, zij het veelal impliciet, een ode aan Marbes ouders, en verder aan
veerkracht, aan schoonheid ook, en een gedecideerde afwijzing van grijsheid en
platheid en bunkerdenken. Als zodanig is dit
documentair-journalistiek-literaire levensbericht zeer geslaagd, Marbe kan nu
eenmaal schrijven, beter zelfs dan menig geboren en getogen Nederlandstalige.
Niet dat dit
boek een onvergankelijk meesterwerk is – de schrijfster heeft een erg goed oog,
alleen had er van mij ietsje meer beschouwelijkheid in dit relaas mogen
zitten. Van domheid noch drammerigheid is hier overigens sprake, dat zeker niet.
Afijn – een knap gemaakt, goed geschreven, aansprekend, interessant en levendig
boek dus. U begrijpt dat ik beslist niet mopper.
Lea Ypi: Vrij. Opgroeien aan het
einde van de geschiedenis, De Bezige Bij, Amsterdam 2021, 335 p. ISBN 9789403150017.
Vertaling van Free : coming of age
at the end of history door Luud
Dorresteijn. Distributie Standaard Uitgeverij
Nausicaa Marbe:
Wachten op het Westen, Prometheus, Amsterdam, 2022, 220 p. ISBN 9789044647280.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan