Lang leve
de f(r)ictie
‘Een balts tussen twee verliefde mannen’, zo omschreef Tommy Wieringa
ooit De fictiefabriek (Atlas/Contact 2014),
de smeuïge correspondentie tussen fraudepsycholoog-tegendenker Diederik Stapel en
schrijver-polemist A.H.J.
Dautzenberg (1967). Van enige vorm van liefdevolle paringsdans is weinig of
geen sprake in Zonder schrammen vaart
niemand wel, een nieuwe verzameling brieven en mails van en aan Tilburgs voormalige
stadsdichter, kort geleden gepubliceerd door de Groningse uitgever Kleine Uil. Dwarse correspondent van dienst is
deze keer Max
Niematz (1942), misschien wel de enige echte writer’s writer van de Nederlandse letteren. Beide heren drijven de
kunst van het op eieren lopen op de spits, maar na iets minder dan een jaar blijkt
het water tussen de twee sterke persoonlijkheden — die elkaar overigens nooit
in levenden lijve hebben ontmoet — veel te diep en stopt de briefwisseling.
‘Lang leve de f(r)ictie’, sluit Dautzenberg zijn laatste bericht af.
Net als het geval was
bij Stapel is het Niematz die het initiatief neemt en schoorvoetend toenadering
zoekt per mail. Op 26 februari 2020 stuurt Niematz een eerste, aftastend mailtje
— het laatste bericht is van 8 januari 2021, in deze editie verkeerdelijk als
2020 afgedrukt. Zogenaamd om te zien of het mailadres dat hij van Dautzenberg
heeft, wel correct is. Een dag later schrijft hij een meer gedragen mail, onder
meer om zijn mening over Dautzenbergs theaterstuk Grond te kennen
te geven. Tegelijk moet hij toegeven zelf niet goed te weten waarom hij mailt. Is
het omdat ze beiden Tilburger zijn en ooit dezelfde uitgever deelden? Of was
Niematz’ recente lezing van de vaderroman Extra
tijd (Atlas/Contact 2012) de trigger? Of misschien wel de lectuur van Ik bestaat uit twee letters,
Dautzenbergs bejubelde dagboekpuist op het tot dan toe smetteloze Privé-domein-blazoen?
Dautzenberg,
nooit te beroerd om een uitgestoken hand te weigeren, gaat tot zijn eigen
verbazing graag in op Niematz’ verzoek om een reactie. In de periode dat hij de
eerste berichten ontvangt, zit de schrijver immers behoorlijk in het slop. Hij
kampte met een knoert van een coronabesmetting en moest noodgedwongen 33 dagen
in quarantaine doorbrengen. Een hellevaart die na de isolatie uitdijde tot een
tijdsspanne van zes duistere maanden. Zoals Dautzenberg in een interview
tijdens een live
podcast van De Nieuwe Contrabas toegeeft: Niematz’ mails boden hem
aanvankelijk enige houvast, hij was er hem zelfs dankbaar voor. Hoewel de correspondentie
in mineur eindigt, is Dautzenberg grootmoedig genoeg om Niematz in het
vraaggesprek een belangrijk auteur en een groot stilist te noemen, een oordeel
dat hij niet onder stoelen of banken steekt en ruimschoots aan bod laat komen in
het mailverkeer.
Dautzenberg houdt helemaal niet van mailen, maar raakt meer en meer
geïntrigeerd door de figuur Niematz. Diens mails kwamen binnen onder zijn echte
naam, ‘Jan Hombergen’, maar werden consequent ondertekend met ‘Max’.
Dautzenberg wil achterhalen waarom Niematz een pseudoniem hanteert, of op zijn
minst wat het gebruik van een schuilnaam voor hem betekent. Die zoektocht wordt
uiteindelijk een hoofdthema in de correspondentie, net als ellenlange
discussies over de paradigma’s van het ware schrijverschap. Dautzenberg begon van
de weeromstuit het oeuvre van de ietwat mysterieuze Niematz te lezen en te
herlezen. Zijn pientere opmerkingen en steeds onderbouwde commentaren verwerkt
hij in zijn brieven, vaak terloops of in een post scriptum. Niematz reageert
altijd prompt, gestructureerd en uitvoerig. Meestal is hij het oneens met
Dautzenberg: hij fileert zijn analyses tot op het bot, in paginalange, helder
geformuleerde, nu eens bitsige en zeurende, dan weer minzame en paaiende
antwoorden.
Zoals
in Ik bestaat uit twee letters is
Dautzenberg opnieuw openhartig en genereus over zijn privéleven. Over zijn
nakende verhuis bijvoorbeeld, naar de woning van zijn echtgenote Maartje, waar
hij een heuse ‘torenkamer’ krijgt om in te werken en te lezen en dit na 22 jaar
alleen wonen, in zijn Noord-Tilburgse ‘gloppenhol’. Of over het spijkerbed dat
hij kocht op aanraden van Lieke Marsman, om beter te kunnen slapen. Ondertussen
schrijft hij veel vanuit zijn ‘derdehands stacaravan’ in het natuurrijke Westelbeers,
een uur fietsen van Tilburg. Dautzenberg klaagt over zijn uitgever Mizzi van
der Pluim (‘een keiharde zakentante’, volgens Niematz), die vindt dat zijn werk
per boek ‘ontoegankelijker’ wordt (‘lees: moeilijker verkoopbaar’). Het is een
van de redenen waarom hij voor zijn nieuwe roman Ogentroost definitief terugkeert naar zijn oude huis van
vertrouwen, Atlas Contact. Ogentroost,
met als verschijningsdatum Werelddierendag, gaat over een vrouw die de
maatschappij de rug toekeert en zich in de natuur terugtrekt in, jawel, een stacaravan
(Dautzenbergs aftands exemplaar in Westelbeers krijgt dan ook de naam
‘Ogentroost’).
Niematz op zijn beurt schrijft over het plezier waarmee hij Ik bestaat uit twee letters leest. Dautzenberg
vindt zijn uitingen in dat dagboek ‘te particulier’. Hij wil wel degelijk ‘gezien’
worden, maar ‘met mate’. Zichtbaarheid is aan de andere kant wel essentieel om
in aanmerking te blijven komen voor een werkbeurs van het Nederlands
Letterenfonds. Dautzenberg windt er geen doekjes om: hij probeert te leven van
zijn pen en dus alle toelagen en inkomsten van allerhande instanties zijn meer
dan welkom. Niematz daarentegen blijkt al heel lang van een
invaliditeitsuitkering te leven. Hij heeft geen financiële zorgen en kan zich
volledig, met een vrij hoofd, op het schrijven storten. Enkele brieven zijn
verstuurd vanuit zijn buitenverblijf in Noord-Italië.
Het is al snel duidelijk dat
Dautzenberg en Niematz elkaars tegenpolen zijn: de eerste is een snelle
veelschrijver, de tweede heeft op een schrijversloopbaan van meer dan dertig
jaar een bescheiden oeuvre bij elkaar gepend. Dautzenberg is een prille
vijftiger, Niematz is er bijna tachtig. Dautzenberg schrijft geregeld
opiniestukken, verschijnt op de radio of televisie, geeft lezingen en verzorgt
inleidingen bij boekpresentaties van
bevriende auteurs, terwijl Niematz zich liever achter de schermen beweegt en schuilhoudt
in de luwte (deels uit vrije wil, deels omdat hij sinds een paar jaar een
terminale kanker heeft, zo laat hij weten hij in een aangrijpend bericht).
Dautzenberg probeert
Niematz geregeld uit zijn kot te lokken. Zo zegt hij ergens in een post
scriptum dat hij Niematz’ roman In de
schaduw van toekomstige rampen (Atlas/Contact 2012) zal herlezen ‘op zoek
naar Jan Hombergen’. Niematz bijt van zich af: mocht Dautzenberg Jan ‘vinden’ in
het boek dan zou de roman voor de auteur ervan mislukt zijn. Niematz wil liever
‘lekker verstoppertje’ blijven spelen. Ook Dautzenbergs lezing van Het wachtlokaal (Atlas/Contact 2009),
een ‘ideeënroman’ die Nanne Tepper volgens Niematz ‘meesterlijk’ noemde, is
volledig verkeerd. Hij zet de puntjes op de i en onthult het procedé dat hij
voor al zijn romans heeft gehanteerd: ‘Onderscheid voor het gemak grofweg drie
fasen in het schrijfproces: 1) een voor een gaan ze uit van van de som van mijn
ervaringen en 2) ontwikkelen vandaaruit de idee, die op zijn beurt 3) weer de
onderhavige handeling bepaalt.’
Niematz bekent dat zijn brieven maar moeizaam tot stand
komen. Dat wijt hij onder meer aan het leeftijdsverschil met Dautzenberg en aan
het feit dat hij ernstig ziek is. Hij werkt naar eigen zeggen dagenlang aan de
brieven, ‘struikelend, tastend’ en stopt ze ‘boordenvol trucs en trouvailles’:
‘Bedrog is simpelweg de methode. De methode heeft ten doel de vrijheid,
spontaniteit, nutteloosheid van het schrijven te maximaliseren.’ Voor Niematz,
die de luchtige ‘parlando-stijl’ van Dautzenberg benijdt, bestaat er geen
wezenlijk verschil tussen het schrijven van brieven en romans.
Dautzenberg is
geïrriteerd omdat Niematz een te heilig aura aan het schrijverschap toekent,
hij vindt hem dan ook te cerebraal als schrijver. Niematz op zijn beurt
verbaast zich over de discrepantie, ‘het
contrast’ dat er bestaat, ‘tussen enerzijds die onweerlegbare publieke
presentie, anderzijds je verlangen naar rust, leegte, onzichtbaarheid, mystiek
en lieveheersbeestjes.’ En verder: ‘Ieder karakter is het toneel van innerlijke
tegenstrijdigheden, bij jou lijken ze extreem.’ Niematz kan er bijvoorbeeld
niet bij hoe Dautzenberg evenzeer kan opgaan in de goorste metal als in
middeleeuwse madrigalen.
Dautzenberg hekelt het feit dat Niematz zijn
extra-literaire activiteiten als ‘vervuiling van het schrijverschap’ beschouwt.
Maar hij is strijdvaardig: ‘Ik schrijf de boeken die ik wil schrijven.’ Hun totaal
verschillende mening over het schrijverschap culmineert in de verdeelde visie
op Nescio, een auteur die Niematz op handen draagt, maar die Dautzenberg niet
per se op een voetstuk wil zien. Niematz vindt wat Dautzenberg over Nescio
schrijft in Ik bestaat uit twee letters ‘onuitstaanbaar arrogant’, ‘de enige miskleun
in het boek’. Dautzenberg bekritiseert
de ‘moraal’ van het gemiddelde Nescio-personage — je idealen opgeven ten
voordele van de verstikkende normen van de maatschappij en zich conformeren —,
terwijl Niematz het net opneemt voor de ‘zwakke’ personages bij Nescio en zijn
voorliefde voor dergelijke figuren in zijn eigen werk zo goed mogelijk heeft
proberen uitwerken.
Het is al snel duidelijk dat beide auteurs onverzoenbare standpunten
hebben op het schrijverschap, net als sterk uiteenlopende meningen over wat nu
precies een goede roman is. Dautzenberg geeft uitvoerig uitleg over zijn eigen
werk, wat van Zonder schrammen vaart
niemand wel een absolute must maakt voor de fans. Hij spreekt uitgebreid over
zijn werkmethodieken en gaat in op details uit Geestman (2019), Aslast (2020), Een
wandeling in Mei (2021) en
zijn writer-in-wandering
residentie bij het festival Wanderlöss. Bijzonder boeiend zijn de stukken
over de nakende roman Ogentroost en
het vernoemen van een op til staande nog titelloze ‘libertijnse roman’.
Een voor Dautzenberg
cruciaal aspect van zijn schrijverschap is en blijft zijn engagement, een facet
dat hij tot zijn ontsteltenis nergens terugvindt bij Niematz en voor de meesten
die zijn werk niet goed kennen gereduceerd ziet tot zijn op het eerste gezicht mediagenieke
buiten-literaire activiteiten (zijn nierdonatie, zijn steunlidmaatschap van
pedofielenvereniging Martijn, zijn correspondentie met Stapel, etc.): ‘Wellicht
is mijn werk te afwijkend, te literair, te obscuur of misschien wel niet goed
genoeg. Of zit de vent misschien in de weg? Wie zal het zeggen?’
Niematz van zijn kant
heult met de canon, zweert bij cultuur met grote C en vindt zijn meug alleszins
niet bij populaire en zogenaamd ‘lagere’ cultuur. In tegenstelling tot
Dautzenberg, die als puntje bij paaltje komt zo goed als overal zijn gading in
vindt, zo lijkt het wel, en de heilige huisjes van de canon met graagte
neerhaalt, herkneedt en tot iets idiosyncratisch heropbouwt. Naar aanleiding
van Ik bestaat uit twee letters
noemde NRC Dautzenberg ‘onze
grootste literaire grensoverschrijder', meer dan terecht vindt hij zelf:
‘Mijn werk wordt absoluut gekenmerkt door transgressie — en dat verklaart mijn
absolute liefde voor vormexperimenten, voor anomie, het openbreken van
convergerende normen en vooroordelen.’ Dautzenberg beveelt Niematz dan ook met
veel plezier en kennis van zaken niet gecanoniseerde werken aan. Niematz doet z’n
best om op de suggesties van zijn correspondent in te gaan en onderneemt zelfs
pogingen om aangeraden films of muziek te bekijken en te beluisteren, wat
meestal op een sisser afloopt en eindigt met een mild verwijt aan Dautzenbergs
adres over zijn discutabele smaak.
Dautzenberg is verbaasd dat Niematz beweert ‘voor de
eeuwigheid’ te schrijven. Zelf stelt hij dergelijke begrippen in voortdurend in
vraag: ‘Eeuwigheid is een constructie, een bijzonder wankele constructie.’ In
een bericht van 7 oktober 2020 geeft Dautzenberg zich echter bloot: ‘[…] ik
raak meer en meer gehecht aan onze epistolaire vriendschap’. De toon mildert: ‘We
zijn echter lang niet zo oppositioneel als we ons voordoen, eerder aanvoegend.’
Hij amuseert zich met Niematz’ brieven, maar ergert zich er ook ‘kapot’ aan: ‘Een
vijand zul je evenwel nooit worden.’ Een bekentenis bezegelt deze voorzichtige liefdesverklaring:
‘Een confidentie, broeder. Ik heb in mijn omgeving niemand waarmee ik kan
praten over de onderwerpen waarover wij corresponderen.’ Hun verschillen kunnen
hun vriendschap misschien net versterken: ‘We grossieren allebei in poses,
dragen graag schuttingskleuren. […] Blijf me maar wijzen op mijn rammelende
visies.’
Dautzenberg
wil Niematz deel laten uitmaken van zijn Tao van de
T-project. Zoals gezegd, van augustus 2019 tot maart 2021 was Dautzenberg
stadsdichter van Tilburg. Geïnspireerd door de klankgedichten van Antony Kok, een van de voormannen van De Stijl, wilde
hij zijn gedichten in dialoog laten treden met verschillende kunstdisciplines. Elke
maand verscheen er een gedicht van Dautzenberg én een adaptatie hierop, door
telkens een andere Tilburgse kunstenaar. De tentoonstelling ‘De Tao van de T’
bracht alle 21 adaptaties samen in PARK. Aanvankelijk is er enthousiasme van
beide kante, zowel bij Dautzenberg als bij Niematz, maar al snel loopt de eventuele
samenwerking in het honderd en wordt een omineus twistpunt in de
correspondentie.
Dautzenberg vindt de brieven van Niematz bovendien almaar knorriger en
mopperiger worden: ‘Je blijft mij zien als iemand die ontzettend veel aandacht
nodig heeft en dat beeld irriteert je.’ Hij doet nochtans z’n best: ‘Ik
probeer, Max. Ik onderzoek, Max, en dan niet alleen mijn eigen navel.’ Aan de
andere kant is het nu toch wel definitief gedaan met verbloemde taal, het is
tijd om een kat een kat te noemen: ‘Maar jouw lage productie en je
rug-naar-de-samenleving-houding is niet de norm, Max. En al helemaal niet míjn
norm. Ik ben allergisch voor dogma’s. Leven en laten leven — dat is al moeilijk
genoeg. […] Ik krijg de indruk dat je jaloers bent op mijn productie en de
aandacht die dit genereert.’ Wie schrijft deze brieven voortaan, Jan of Max,
vraagt Dautzenberg zich plagerig af?
Dat laatste is voor Niematz de
spreekwoordelijke druppel en hij reageert kregelig: ‘Onze correspondentie
nadert code rood.’ Voor de archieven: Dautzenberg stelde ‘Code rood’ voor als
titel voor de briefwisseling, maar Niematz duwde door voor Zonder schrammen vaart niemand wel. Voor Niematz is het welletjes
geweest: hij vindt dat Dautzenberg het té bont maakt. Hij krijgt volgens hem onterecht
de wind van voren, enkel en alleen omdat hij er ‘conservatievere opvattingen
over literatuur’ op nahoudt en er de voorkeur aan geeft ‘de woorden gewoon
achter elkaar te zetten’, net als ‘99,99% van de schrijvende wereldbevolking,
maar ánders dan Dautzenberg’. De modder zat al een tijdje vuistklaar, maar
vliegt vanaf dan duchtig in het rond: ‘Zo zul ook jij nooit, maar dan ook nooit
loskomen van je nier, je Stapel en je pedofielen. Leef ermee, en als ze erover
beginnen, glimlach dan of mompel: zalig de armen van geest, en laat het
passeren.’ Dautzenberg reageert kalm: ‘Ik ga blijkbaar te ver in het vorige
maand afgesproken rollenspel: jij de eigenwaan etc. en ik de corrigerende
vader.’
Toch
strooit Dautzenberg nog wat zout op de verse wonde door als titel voor hun al
dan niet gepubliceerde correspondentie Een
oosters gerecht voor te stellen: ‘Dit
typeert een beetje de smaak die onze correspondentie gaandeweg heeft gekregen: zuur, gevolgd door zoet,
en/of andersom’. Niematz riposteert dat het vaak over het verkeerd
interpreteren van toon gaat en wil niet dieper in ‘de spiraal van gekibbel’
getrokken worden. Hij doet een tegemoetkoming en tekent met ‘Jan’. Dautzenberg
bevestigt van zijn kant dat hij in zijn jeugd te weinig ouderlijke aandacht
heeft gekregen omdat zijn tweelingbroer zijn deel daarvan opeiste, zoals
Niematz tot vervelens toe in eerdere berichten had beweerd. Niematz vindt dit
een ‘bekentenis van jewelste’ en ‘een grootmoedig gebaar’. Tegelijkertijd voelt
hij zich ‘geestelijk gecastreerd’ door te schrijven als ‘Jan’ en ‘Niematz’
monddood te maken. Na het Tao van de T-debacle is Niematz ziedend: ‘O, wat
klein, wat kwalijk allemaal’. Hij is duidelijk: ‘Er rust geen zegen op onze
gesprekken, ze brengen alleen zure vruchten voort. […] In bovenstaand zuur heb
ik dus geen zin meer.’
Aldus bloedt de heetgebakerde briefwisseling langzaam leeg.
Eerder had Dautzenberg Niematz erop gewezen dat Gerbrand Bakker in Knecht
alleen (2020)
stelt dat elke schrijver er rekening mee houdt dat alles wat hij of zij
schrijft vroeg of laat gepubliceerd wordt of kan worden. Ook deze brieven komen
in aanmerking, zegt hij: ‘Het maakt mij niet uit of onze brieven gepubliceerd
worden, al dan niet buiten mijn medeweten of zonder redactionele ingrepen.’ Dautzenberg
heeft de mails onbewerkt bezorgd aan de uitgever, Niematz op zijn beurt heeft
er nog een eindredactie op gedaan.
Niematz reageert dat hij nooit rekening heeft gehouden met
een eventuele publicatie van de briefwisseling: ‘Zeker ben ik deze
correspondentie gestart met een intentie, te weten: uit te vinden welke
intentie dat was.’ Hij koesterde de illusie dat alles privé zou blijven. Maar,
zegt hij, ‘De rek is eruit, de jeu [sic] is eraf’. Niematz houdt Dautzenberg helemaal
niet tegen om de briefwisseling te publiceren, hoewel hij betwijfelt of ‘iemand
geïnteresseerd kan zijn in wat ik zelf niet anders kan zien dan als een treurig
rondgekibbeld fiasco’. Een opinie die Dautzenberg dan weer betreurt, want het
brievenboek zou wel eens Niematz’ laatste boek kunnen zijn, gezien zijn
leeftijd en precaire gezondheidssituatie.
Fiasco of niet, Zonder schrammen vaart niemand wel is een
uitzonderlijk onderhoudend steekspel tussen twee hardhoofdige querulanten, die
elk voor zich tot het uiterste gaan om hun heilig bewaakte visies op het
schrijverschap te verdedigen. Of hoe een prille balts kan uitdraaien op een geanimeerd,
driftig en kostelijk moddergevecht.
Max Niematz, A.H.J. Dautzenberg:
Zonder schrammen vaart niemand wel, Kleine Uil, Groningen 2022, 389 p, ISBN
9789493170803
deze pagina printen of opslaan