Vertaald proza

BOEKEN NR. 1, JANUARI 2020

Thomas Bernhard: Houthakken

door Carl De Strycker

Er lijkt een hernieuwde belangstelling voor het werk van Thomas Bernhard in de Nederlanden, want op korte tijd werden vier van zijn romans vertaald. Uitgeverij Vleugels publiceerde dit najaar drie korte romans: Wandeling, Ja en De dagschotelaars, bij IJzer verscheen Houthakken, een van diens grote romans. Net als veel van zijn werk, wekte ook deze tekst in Oostenrijk heel wat schandaal op vanwege de niet aflatende stroom van vileine opmerkingen en harde kritiek op het land, zijn hoofdstad en zijn bevolking.
 
In Houthakken is de verteller uitgenodigd voor een ‘kunstzinnig avondmaal’ bij de familie Auersberger in de Gentzgasse in Wenen. De ik-figuur, een schrijver, zit in een zetel en bekijkt en becommentarieert de genodigden terwijl ze wachten op de acteur die als eregast op de maaltijd wordt verwacht tegen half twaalf, maar die op zich laat wachten. Vlijmscherp is hij voor de gastheer en gastvrouw en voor de rest van het gezelschap:  
 
‘ik ben hun observator, het weerzinwekkende individu dat het zich in de oorfauteuil gemakkelijk heeft gemaakt en beschermd door het halfdonker van de voorkamer zijn walgelijke spel speelt, het min of meer fileren, zoals gezegd wordt, van de gasten van de Auersbergers.’
 
Geen goed woord heeft hij over voor het interieur, voor de manieren van de kunstzinnige types die te gast zijn en voor de Auersbergers – hij als componist een epigoon, zij enkel welstellend door erfenis –, maar hij is even meedogenloos voor zichzelf en hij betreurt vooral dat hij is ingegaan op de uitnodiging. Ondertussen passeren herinneringen aan Joanna, een ex die net vandaag ten grave gedragen is nadat ze zelfmoord pleegde. Ook over haar leven en de jaren waarin ze elkaar kenden is de analyse genadeloos.  
 
Wanneer uiteindelijk de acteur verschijnt, worden de bedenkingen nog grimmiger. Niet alleen is de toneelspeler een snoever van jewelste, wat hij zegt, is aanleiding voor de ik-verteller voor gefoeter, geschimp, gezaag, gekanker en gezeik: het lijkt wel een grote gulp misantropie. Zijn haat richt zich tegen het acteren en tegen de kunst, tegen antiek, tegen kranten en leugenachtige berichten, tegen de universiteit, tegen incompetentie, maar vooral tegen de schone schijn die iedereen ophoudt. Tot een hoogtepunt komt het wanneer een van de aanwezigen, een schrijfster die meent dat ze de Oostenrijkse Virginia Woolf is, de acteur vraagt of zijn kunst hem vervult. Wanneer hij haar negeert en zij tot driemaal toe haar vraag herhaalt, valt hij tegen haar uit en zegt hij haar ‘de waarheid’:  
 
‘u bent een van die lieden die niets weten en die niets waard zijn en daarom alles en iedereen haten, zo eenvoudig is het, u haat alles en iedereen omdat u uzelf haat in uw deerniswekkendheid. U hebt het voortdurend over kunst en hebt geen flauw benul wat dat is’.  
 
Die botte oprechtheid vervult de verteller met tevredenheid, want het is wat hij niet durft: zijn schimpscheuten zijn immers maar gedachten, een lange innerlijke monoloog – aan het woord komt hij niet of nauwelijks.  
 
Het mooie van deze scène is dat de personages elkaar ontmaskeren: de schrijfster legt de vinger op de wonde bij de acteur, want natuurlijk houdt hij niet van het toneel (zijn kritiek op het theater en zijn collega’s is ook niet mals); hij confronteert haar met het feit dat ze omhooggevallen is. Uiteindelijk is dat wat er gebeurt: de hele bijeenkomst van kunstminnende Weners blijkt niet meer dan een komedie van fatsoen. Niemand is er oprecht geïnteresseerd in kunst, maar gebruikt die als statussymbool. En ook de verteller, die dat in dit boek helder inziet, is niet in staat om eerlijk te zijn en getuigt van lafheid, want als hij het appartement van de Auersbergers verlaat, verzekert hij de gastvrouw dat hij een aangename avond heeft gehad. ‘Dat ik tot zo’n intens gemene leugen in staat ben […] er toe in staat ben haar recht in het gezicht voor te liegen, dat ik in staat ben haar precies het tegenovergestelde van wat ik zojuist ervoer in het gezicht te zeggen, alleen om het moment voor mezelf draaglijker te maken’.
 
In Houthakken kruip je in het hoofd van iemand die intens kwaad is en het vitriool niet schuwt. Het is gezeur van het begin tot het einde, maar het is wel superieur gezeur. Daarvoor zorgt de stijl van Berhard, die associatief is, maar tegelijk iets ritmisch en muzikaals heeft: een lange aanklacht die retorisch spreektalig oogt, maar slim is opgebouwd. Dat alles wordt in het Nederlands prima weergegeven, al is het niet duidelijk waarom de ondertitel: Eine Erregung nu Een afrekening geworden is. Dat is het namelijk niet, noch wat de betekenis van het woord betreft – dat is eerder iets als ‘een irritatie’ – noch qua interpretatie. Want afrekenen durft deze verteller niet, zoals uit de slotbladzijden duidelijk wordt, zich opwinden evenwel des te meer.  
 
Thomas Bernhard: Houthakken. Een afrekening, IJzer, Utrecht 2019, 256 p. ISBN 9789086841851. Vertaling van Holzfällen. Eine Erregung door Chris Bakker en Pauline de Bok. Distributie EPO 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri