Hans Depelchin is zich bij uitstek
bewust van de complexiteit van het leven. Dat bleek al uit zijn geprezen
romandebuut Weekdier.
Spanriem probeert die uiterste ervaringen
van het bestaan zoveel mogelijk bij elkaar te houden. De opbouw van de bundel
wekt echter de indruk dat dit in feite niet lukt: de afdeling ‘décollage’ wordt
grotendeels ontkracht door ‘collage’, en op ‘cric’ volgt onvermijdelijk ‘crac’.
De Franstalige titels zijn overigens al typerend voor hoe hier tegen taal wordt
aangekeken. De vriendin van het ik is duidelijk Franstalig, en sporen van die
taal dringen her en der tot zijn eigen spreken door: het zijn soms citaten die
van de geliefde afkomstig zijn, maar het gaat eveneens om flarden van
Franstalige liedjes. Op die manier wordt de homogeniteit van de taal enigszins
doorbroken, maar tegelijk ook de illusie van een homogene maatschappij en een
homogene cultuur. Depelchin is zich ten volle bewust van die meertaligheid en
multiculturaliteit, en zijn gedichten zijn op dat besef geënt.
Meteen is echter duidelijk dat een begrip als identiteit
geen welomschreven essentie kan aanduiden. Sterker nog, ieder mens is vreemd,
ook ten opzichte van zichzelf. Die innerlijke gespletenheid vormt een
belangrijk thema in deze poëzie. Niemand valt zonder meer samen met het beeld
dat hij of zij wil uitdragen, en al evenmin met de beelden die ons door anderen
worden opgedrongen. Dat de wereld ons fundamenteel vreemd is, blijkt al uit de
gedichten waarmee Spanriem opent. Ze
spelen zich af in het Zuiderse buitenland (Spanje en Frankrijk, al wordt die
geografische situering in de teksten zelf slechts zijdelings vermeld), waar de
twee geliefden op vakantie zijn. Hun reis is die van toeristen, maar tegelijk
kijken ze vreemd aan tegen andere toeristen. Op soortgelijke wijze verhouden
ook de twee partners zich tegenover elkaar. Zij spreekt Frans, hij probeert die
andere taal zo goed en zo kwaad mogelijk te begrijpen en zich eigen te maken.
Dat verschil in taal blijkt ook een verschil in cultuur, in temperament, en
uiteindelijk zijn de dromen en verwachtingen van beide geliefden te
uiteenlopend. Hun samenzijn wordt daardoor intrigerend en exotisch maar
evenzeer bij momenten frustrerend en onbegrijpelijk.
Vanaf de eerste gedichten wordt
die onderhuidse tweespalt merkbaar. De twee geliefden staan vaak tegenover
elkaar, want het ik kan niet zonder meer instemmen met de verlangens van zijn
geliefde: zij droomt van een kind en een verre toekomst, hij lijkt daar veel
minder aan toe. Zelfs hun lichamelijke liefde wordt door verschillen gedragen:
de passie krijgt bij momenten een soort van gewelddadige ondertoon, en de seks
is een metafoor voor die zoektocht naar gemeenschap die slechts bij momenten
binnen handbereik ligt. De verdere reeksen laten zien hoe de relatie
verbrokkelt maar ook hoe het innerlijke ik zich van langsom meer bewust wordt
van de tegenstrijdigheden en aarzelingen. De wereld verschijnt als een oord vol
spanningen en agressiviteit, en de fantasieën van de dichter nemen soms
angstaanjagende en bevreemdende gedaanten aan. Zelfs het meest vertrouwde werkt
bij momenten vervreemdend. In die zin is het geen toeval dat de kamer met een
vast aantal voettegels zelfs tegenover het thuiskomen gaan staan. Veel wordt
onoverbrugbaar, en de veilige haven blijkt hooguit in miniatuurvorm te bestaan.
De ontdekker van het begin blijkt van een kale reis thuisgekomen. De mooie
slotreeks is er dan ook een vol heimwee, met de vraag waar alles gebleven is:
dat alles slaat op de liefdesrelatie, maar ook op het eigen verleden, op de
voorbije gebeurtenissen en zelfs op de eigen identiteit. Net in dat besef van
verlies zit echter ook de kiem van het afscheid en misschien de aanzet voor een
nieuwe toekomst. In die zin blijft de bundel niet steken in negativiteit en
schuldbesef maar wordt een waaier aan ideeën, dromen en verwachtingen geopend.
Spanriem is door dat alles een eigentijdse bundel,
ook al staat de binnenwereld hier centraal. Sporen van het dwalen in een
onkenbaar universum en van allerlei onbestemde vormen van dreiging ondermijnen
de mens, maar net daardoor ontstaat het verlangen en de drijfveer om andere
wegen in te slaan. Dat gaat gepaard met een ander perspectief, iets dat tot
uiting komt in de zijdelingse blik waarmee de dichter zijn omgeving en zichzelf
gadeslaat. Dat leidt tot een bij momenten pijnlijke maar bijzonder aangrijpende
zelfanalyse. In ieder geval berust Depelchin dat in hem ook een dichterlijk
temperament schuilt dat een belofte inhoudt voor de toekomst.
Hans Depelchin: Spanriem. Gedichten, De Geus, Breda 2022, 88
p. ISBN 9789044546941. Distributie
L&M Books
deze pagina printen of opslaan