De Brusselse Jacqueline Harpman (1929-2012) heeft om en
bij de dertig titels op haar naam staan. Debuteren deed ze in 1959 met Brève
Arcadie, een roman over een huwelijk dat rustig voortkabbelt, tot er een
derde in het spel komt. Twee romans later, we zijn dan eind jaren 1960, is ze psychologie
gaan studeren. Vervolgens spitste ze zich volledig toe op haar carrière als psychoanalytica.
Pas na twintig jaar vond ze de tijd rijp om daarnaast ook weer te schrijven.
La Plage
d’Ostende uit 1991 is haar eerste roman die naar het Nederlands vertaald
werd. Het Strand van Oostende (Thoth1993) gaat over een onstilbare passie
die in de jaren 1950 oplaait tussen een oudere schilder en een voortvarend, minderjarig
meisje uit de Brusselse bourgeoisie. Na deze klassiek aandoende roman volgde in
1995 een heel ander boek: het postapocalyptische Ik die nooit een man heb
gekend. Een jaar later kwam Orlanda (Thoth 1997) er, een
liefdesgeschiedenis tussen het mannelijke en het vrouwelijke deel van een en
dezelfde persoon, geïnspireerd op Virginia Woolfs Orlando.
Ik die nooit een
man heb gekend is nu verschenen in een herziene vertaling. In deze roman heeft
Jacqueline Harpman veertig vrouwen in een ondergrondse kelder gedropt. Die is
omgeven door een gesloten hek. Daarachter lopen permanent drie van hun in
totaal zes bewakers op en neer. Bij de minste misstap laten ze een zweep
rakelings langs de overtreedster neerkomen. Alles, maar dan ook alles, moeten deze
vrouwen samen doen in die kooi, niemand kan zich voor een ander verbergen. Waarom
ze daar zijn en in leven gehouden worden, is hen een raadsel.
De vertelster was nog een kind,
toen ze opgesloten raakte. In tegenstelling tot haar lotgenoten heeft ze dan
ook geen herinneringen aan een ander leven dan dat in de kelder. Haar
medegevangenen noemden haar ‘de kleine’ en zijn daar nooit van afgestapt. Lang
hadden ze de neiging om haar ook klein en onwetend te houden. Pas mettertijd
slaagde ze er zelf in om antwoorden op haar vragen af te dwingen en zich op die
manier verder te ontplooien.
Zo ontdekte ze via een ingewikkelde tijdsberekening op
basis van haar hartslag dat hun dagen in de kooi ongeveer zestien uur duurden, in
plaats van vierentwintig. Daarmee gaf ze de anderen weer grip op de tijd:
‘Hier, aan
onze kant van het hek, hadden we door toedoen van mijn krachtige, regelmatige
hart – het hart van een jong, opstandig meisje – , weer een eigen gebied
veroverd, vrij gebied. Er ontstonden nieuwe grappen. Als het hek voor de tweede
keer openging en ze ons een paar kilo deegwaren doorgaven, en als het dan op
mijn hart acht uur ’s ochtends was, was er altijd wel iemand die zei: “Daar is
het ontbijt!”’
Wanneer ze op een zeker moment uit de kooi kunnen vluchten, is ‘de kleine’ een
jaar of vijftien en krijgt ze een voortrekkersrol binnen de groep. Hun
herwonnen vrijheid blijkt evenwel een lege doos, die alleen maar vragen oproept.
Waar bevinden ze zich? Is het uitgestrekte, dorre landschap waarin amper iets
beweegt de aarde? Waarom is er geen spoor meer van de bewakers? Zijn er andere levende
wezens? Hoe leid je een betekenisvol leven, wanneer overleven niets anders is
dan het moment van sterven uitstellen? Hoe hou je in zulke omstandigheden de
hoop gaande?
Jaren
gaan voorbij. Ouderdom, ongeneeslijke ziektes en dood komen op hun pad. De
vertelster, die nooit een man of een ander leven gekend heeft, berust het
makkelijkst in het absurde van hun bestaan. Ook door haar schralere gevoelswereld
wordt ze niet zo gauw uit het lood geslagen. Zelfs wanneer Théa, de vrouw die
haar het meest na staat, in haar armen sterft, blijft haar hart bevroren. Tegen
het einde is ze de zestig voorbij. Aan de portie liefde en verdriet, die ze
deels met uitstel toch te verwerken gekregen heeft, is ze er mettertijd alsnog
achter gekomen wat een mens tot mens maakt.
De roman is het verhaal zoals ze
het in de winter van haar leven aan het papier toevertrouwt. Ook dat doet ze
vanuit een diepmenselijke behoefte, namelijk om verbinding te maken met een
ander:
‘Ik
schrijf [bladzijden] vol met woorden en ik leg ze netjes op elkaar, maar
daarmee besta ik nog niet, ze worden immers door niemand gelezen. Ik laat ze
achter voor een mij onbekende lezer die misschien nooit zal komen opdagen – ik
weet niet eens zeker of de mensheid de raadselachtige gebeurtenis die over mijn
leven besliste, heeft overleefd. Maar als hij komt, zal hij ze lezen en dan zal
ik tijd innemen in zijn hoofd. Mijn gedachten zullen in hem zijn: hij en ik, op
die manier één, zullen iets levends creëren, iets wat niet ik is, want ik ben
dan dood, en wat niet meer hem is zoals hij vóór het lezen was, want voortaan
zal mijn verhaal, dat aan zijn denken werd toegevoegd, deel van zijn denken
zijn’.
Als
lezer van Jacqueline Harpmans tijdloze tragedie beleef je bladzijde na
bladzijde de beklemming van de immens verlaten en doelloze wereld waartoe de
vertelster veroordeeld is en waarin ze als enige getuige zal overblijven.
Jacqueline
Harpman: Ik die nooit een man heb gekend, Orlando, Amsterdam 2024. 207 p. ISBN 9789083377001. Vertaling van Moi
qui n'ai pas connu les hommes door Peggy van der Leeuw. Distributie New Book
Collective
deze pagina printen of opslaan