Letterkunde

BOEKEN NR. 9, NOVEMBER 2024

Hans Vandevoorde: Stil verzet. De oorlogsjaren van August Vermeylen 1939-1945

door Yvan De Maesschalck

‘Fanatiek zijn in de gematigdheid’  

Het is algemeen bekend dat August Vermeylen (1872-1945), die behalve kunsthistoricus, hoogleraar, literator en overtuigd humanist, met Henry Van de Velde ook de stichter was van het baanbrekende literaire tijdschrift Van Nu en Straks (1893-1894; 1896-1901) én de eerste rector van de vernederlandste universiteit van Gent (1930-1933). Hij wordt met recht en reden gezien als een vaandeldrager van de Vlaamse beweging voor de Eerste Wereldoorlog en graag herinnerd als auteur van cultuurpolitieke opstellen als ‘De Kunst in de vrije Gemeenschap’ (1894), ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging‘ (1896) en ‘Vlaamsche en Europeesche Beweging’ (1900), opstellen die tot op heden nauwelijks iets aan actualiteitswaarde hebben ingeboet. In een concieze voorbeschouwing bij de latere biografie worden ze door Hans Vandevoorde ‘tot op de dag van vandaag vlijmscherp’ geacht, hoewel ‘zijn romans’ (bedoeld worden vooral: De wandelende Jood (1906) en Twee vrienden (1943)) ‘nauwelijks de tand des tijds’ hebben kunnen doorstaan (zie H. Vandevoorde, ‘Variaties op een genre’, in Nederlandse Letterkunde, 22 (2017) 3, p. 248).
 
Veel minder bekend is dat Vermeylen – meestal in de luwte – ook een bemiddelende, en dus cruciale rol is blijven spelen tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen hij uit bijna al zijn officiële functies was ontheven, tot aan zijn onverwachte dood op 10 januari 1945. De beeldvorming daaromtrent is onlangs flink bijgespijkerd, dankzij het minutieuze onderzoek van Hans Vandevoorde, die eerder samen met Ruben Mantels en Joanna Aerts de agenda’s en oorlogsdagboeken van deze Vlaamse sleutelfiguur publiceerde (KANTL 2019), ze naderhand nauwgezet uitspitte en het intrigerende resultaat ervan presenteerde in de (partiële) biografie Stil verzet. In de proloog zet de auteur de uitgangspunten/criteria uiteen die zijn speurwerk en het verslag ervan hebben richting gegeven. Zo ‘wil hij in de eerste plaats het dagelijkse leven van een intellectueel blootleggen’, zonder al te lang stil te staan bij ‘de Grote Geschiedenis’ en begint hij bewust zijn (keerpunt- of hapax)levensschets bij het einde van Vermeylens leven. Daarbij focust hij nadrukkelijk op de (private en publieke) ruimtes die Vermeylen frequent heeft betreden en/of bewoond. Hij vergelijkt de bijwijlen summiere aantekeningen van Vermeylen en cours de route met de dagboeken van Ernest Claes, Raymond Herreman en Fernand Toussaint van Boelaere, en citeert geregeld uit die van de journalisten Paul Struye, Gaston Williot en de Duits-Amerikaanse Anne Somerhausen (geboren Anne van Stoffregen), auteur van ‘een bijzonder levendig, goed geïnformeerd en ontroerend journaal’.
 
Het eerste hoofdstuk ‘Een nepoorlog’ schetst een indringend beeld van Vermeylens mentale, intellectuele en existentiële situatie aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, van kort na de inval van Duitsland in Polen op 1 september 1939 tot aan de inval in België op 10 mei 1940. Het is niet onbelangrijk te vermelden dat zijn (Waalse) vrouw Gaby Brouhon (1870-1932) al op 23 mei 1932 aan kanker was overleden en hijzelf, zij het onderbroken, een vaste stek – een ‘studio’ of ‘werkkamer’– had in de Vuurkruidstraat in Ukkel bij zijn dochter Jeanne-Gabrielle (roepnaam Johanna/Jo), die getrouwd was met zakenman Simon Paternotte. Vermeylen leidde een druk sociaal leven, trok een aanzienlijk aantal artistieke of hoger opgeleide vrouwen aan als Gabrielle Errera, Irène Hamerlinck, Mayou Iserentant, Simonne Dear (geboren Rikkers) (en later vooral de Oostenrijkse Mary Ender): met sommigen van hen had hij een al dan niet langdurige amoureuze verhouding. Hij bezocht in de regel elke vrijdag de door Herman Teirlinck in 1912 gestichte, volstrekt mannelijke Mijolclub, waar hij zijn ‘Brusselse vrienden’ Herman Teirlinck, Toussaint van Boelaere, Julien Kuypers e.a. ontmoette, zat de Vlaamse vleugel van de internationale PEN-club voor, was als gecoöpteerd senator betrokken bij het onderwijsbeleid, enzovoort. ‘Hij was en bleef een spin in het web van het Belgische culturele leven en zeker van de Vlaamse coterie’. Een treffende metafoor die overigens al in Vandevoordes eerder geciteerde bijdrage uit 2017 is terug te vinden. Hij hielp in de duik Joodse vluchtelingen (onder meer Margaretha Grelling, Hans Handovsky, Olga Pulman, Alexandra Brodsky, Idel Ianchelevici), hield lezingen over de Vlaamse beweging in het Nederlands én het Frans (‘La Flandre et l’Europe’, ‘Mission de la Flandre’) en slaagde erin de collectie van het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde (Universiteit Gent), waar hij doceerde, en ook die van hemzelf in veiligheid te brengen nog voor de oorlog uitbrak. Voor het overige werkte hij aan langdurige projecten als zijn befaamde kunstgeschiedenis Van de catacomben tot Greco (1946) en zijn roman Twee vrienden, waarvan de eerste aanzetten van vele tientallen jaren voordien dateerden.
 
Het terug- en tegelijk vooruitblikkende eerste hoofdstuk vormt de achterwand van het verdere narratief en maakt ook duidelijk dat Vermeylen, ondanks zijn graag geziene (publieke) verschijning, voor zichzelf een veilige afgesloten ruimte zocht, waarin hij ‘als Diogenes in zijn ton’ in alle rust kon nadenken en schrijven. Het lijkt me van belang dat in het achterhoofd te houden bij lectuur van de volgende hoofdstukken, die inzoomen op de oorlogsjaren van Vermeylen in het Brusselse. Zoals het ook van belang is te beseffen dat Vermeylen zijn even kosmopolitische als humanistische gedachtegoed – vele jaren nadat hij het individualistische anarchisme à la Max Stirner had afgezworen – baseerde op grote denkers als Montaigne, Spinoza en Ruusbroec, die hem wellicht geïnspireerd hebben tot zijn ‘laatste wachtwoord’: ‘Wij moeten fanatiek zijn in de gematigdheid’.
 
Het uitvoerige tweede hoofdstuk offreert een minutieus verslag van Vermeylens vlucht naar het diepe Zuiden vanuit Duinkerke op 19 mei 1940. Uiteindelijk zou hij via allerlei tussenstops, onder meer in Limoges en Poitiers, de voorlopige zetel van de Belgische regering, naar Montpellier doorreizen, waar hij over de radio ‘de onmogelijkheid om te regeren van Leopold III’ vernam. Hoewel hij er zelf alweer vertrokken was, onderschreef hij enkele dagen later per telegram de ‘verklaring van Limoges van 31 mei’, een motie waarin enkele tientallen parlementsleden de capitulatie van de koning voor het Duitse leger en zijn beslissing om in bezet België te blijven, laakten. Later zou ‘de als steeds royalistisch gestemde Vermeylen’ zijn beslissing betreuren en herroepen. Hoewel hij zich, begrijpelijk genoeg, zorgen maakte over het lot van zijn kinderen Johanna en Piet, werd hijzelf behandeld als ‘een geprivilegieerd iemand’ (p. 43). Bovendien ontving hij ook in Frankrijk geld van de Senaat en een stevig maandloon. En hoewel hij er vrij kon bewegen, met vooraanstaande landgenoten omging en zelfs een amourette beleefde met de Luikse Mayou Iserentant, kon hij maar matig genieten van Montpellier. Daarin verschilde hij nauwelijks van wat Raymond Brulez, die er eveneens aanwezig was als lid van de Nationale Radio-Omroep (NIR), later zou optekenen in Het mirakel der rozen (1954), het vierde deel van zijn memoires Mijn woningen (1950-1954). Vermeylen vertrok al op 25 juli 1940 langs de oostelijke route – via Uzès, Aubenas, Bourges-en-Bresse, Reims en Membre – naar Brussel, waar hij op 4 augustus arriveerde.
 
Daar wachtten hem, behalve de gevolgen van het ‘verduisteringsbevel’ en de schaarste aan levensmiddelen, zijn schorsing als hoogleraar aan de Gentse universiteit, ondanks tussenkomsten van Frank Baur, Jozef Goossenaerts en zelfs van de VNV-gezinde Ernest Claes te zijnen gunste. In ieder geval werd Vermeylens lesbevoegdheid begin december 1940 opgeheven, een beslissing die hem duidelijk heel zwaar woog. Ook uit de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde werd hij geschorst op 20 november 1940, al stelden secretaris Léon Goemans en (alweer) Frank Baur alles in het werk om die schorsing ongedaan te maken. Zijn zogeheten ‘antinationale’ optreden in Limoges en sympathie voor Joodse medeburgers achtervolgden hem: hij werd onder meer in de VNV-partijkrant Volk en Staat en de collaboratiekrant Le nouveau Journal genadeloos gegispt. De tijd die hij vrij kreeg, besteedde hij aan reflecties over wat het leven nog te bieden had, bijvoorbeeld over ‘deugdzaamheid’ en ‘hygiëne’. Zo noteerde hij dat ‘men vooreerst twee voorschriften in acht [moet] nemen: 1. zijn medemenschen helpen, de sukkelaars; 2. bedronken zijn (door alkohol, literatuur of kunst, om ’t even)’. Het gaat om een bedenking die aan Multatuli herinnert, maar ook aan Charles Baudelaire: ‘Il faut toujours être ivre. […] Il faut vous enivrer sans trêve’ (Petits poèmes en prose, 1869). Verder liet hij zich veel vrouwelijk schoon welgevallen en maakte hij er soms onkiese aantekeningen over, al waren die niet voor vreemde ogen bedoeld en speelde de toenmalige tijdgeest zeker mee. Vandevoorde tekent erbij aan: ‘Het valt […] op dat zodra er een intieme relatie ontstaat, Vermeylen in zijn agenda’s en dagboeken de naam van de betreffende vrouw vervormt’. Alsof er dus toch vreemde ogen – bij een eventuele inbeslagname de Duitse bezetter, die hem bleef observeren – over zijn schouders mee konden lezen? Een ander tijdverdrijf waren de huizen en huurpanden – in De Panne, Sint-Joost-ten-Node, Schaarbeek, Sint-Gillis, Ukkel enzovoort – waarvoor hij de zorg op zich nam, blijkbaar met ‘veel geduld voor kleine lieden die de huur niet konden voldoen’.
 
Vandevoorde wijdt een apart hoofdstuk aan elk oorlogsjaar (van 1941 tot en met het voor Vermeylen erg korte jaar 1945). Hoewel de omstandigheden wijzigen of verschuiven, lijken enkele lijnen daarin op te lichten. Zo is het duidelijk dat Vermeylen zelf, ondanks tijden van schaarste, ondanks een bloeiende zwarte markt en veel ruilhandel, ‘geen gebrek aan geld lijkt te hebben gehad’ en geregeld zijn opwachting maakte in allerlei soorten (mannelijke) ‘gezelligheidsclubs’ (als de al genoemde Mijolclub, de ‘Hutsepot’), de betere restaurants en cafés frequenteerde (als ‘Italia’, ‘Mokafé’ en ‘Au Roy d’Espagne’) en vaak op (toonaangevende) tentoonstellingen, in kunstgalerijen (‘Apollo’, ’Breughel’) en op concerten te zien was, al was hij geen liefhebber van ‘de verbazend geliefde swing-jazz’ en ‘stokten Vermeylens concertbezoeken plots [in mei-juni 1944]’.  
 
Een opvallende tweede lijn lijkt me de weloverwogen manier waarop hij zich distantieerde van Duitse en/of collaborerende organisaties en elke neergeschreven reactie daarop angstvallig vermeed, al noteert Claes in zijn dagboek dat ‘de goede vrienden (d.i. van de Mijolclub) allemaal verwoed anti-nazi zijn’ (p. 106). In zijn eigen dagboeken verwijst Vermeylen evenmin naar het verzet, onder meer wellicht omdat hij – in alle stilte – allerlei mensen uit de penarie hielp of voor hen tussenbeide kwam en ‘omdat hij mogelijk gesurveilleerd werd door de Duitsers’ (p. 112). Een vermoeden dat zowel spoort als wringt met wat zijn oud-student Aloïs Gerlo in 1945 optekende: ‘Hem aan te houden hebben zij [de Duitsers] nooit gedurfd’. Van eenzelfde terughoudendheid getuigt ook deze zin: ‘In tegenstelling tot Claes bezocht hij geen concerten die door de Duitsers waren georganiseerd’. Een bewijs van zijn integriteit én omzichtigheid is verder zijn pertinente weigering deel uit te maken van de ‘zuiveringscommissie’ om foute leden uit de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen te weren. Zijn krachtige, weliswaar in de kantlijn genoteerde ‘Neen, zulle!’ wordt in het boek meer dan eens geciteerd, ‘als uiting van stil verzet’.
 
Totaal anders van inspiratie zijn de affaires en amoureuze ontmoetingen met tal van vrouwen (Madeleine Ley, Claire Delsaux (alias Chip?), Germaine Dendal (alias Rösli?) e.a.), op wie hij als gepatenteerde ‘philanderer’ blijkbaar een magnetiserende invloed uitoefende. Die verliefdheden verleidden Vermeylen soms tot het categoriseren of oplijsten van zijn geliefden en tot weinig hoffelijke/heuse notities, waarvan sommige Vandevoorde op hun beurt lijken te verleiden tot even verrassende uitspraken: ‘Vermeylen is […] duidelijk niet alleen een liefhebber van aforismen maar ook van borsten’. Al moet eraan worden toegevoegd dat die bewering mede geïnspireerd is door een zinsnede uit Vermeylens eigen proza en de genegenheid van ‘de oude gek’ – zoals Vermeylen zich weleens gekscherend noemde – voor de enigszins labiele Mary Ender ongetwijfeld heel oprecht is geweest. Tot zich na de bevrijding begin september 1944 allerlei spanningen en ruzies tussen hen beiden manifesteerden. Vandevoorde voegt er volledigheidshalve – of veiligheidshalve? – aan toe dat ‘we ons bij gebrek aan de volledige correspondentie […] geen juist beeld van hun verhouding [kunnen] vormen’, en ook: ‘Dat Mary Ender Vermeylens laatste grote liefde was, staat buien kijf’.
 
Een vierde lijn is ongetwijfeld de literaire draad die hij weer opneemt, onder meer juist door dagboeken en agenda’s bij te houden die tot latere geschriften zouden/hadden kunnen leiden. Toch is zijn belangrijkste creatieve prestatie de uitwerking en voltooiing van de ideeën- of ontwikkelingsroman Twee vrienden, wellicht daartoe aangezet door zich onder te dompelen in (een deel van) de wereldliteratuur (Hugo, Goethe, Thomas Mann, Huxley, Steinbeck, J.K. Huysmans, etc.). Het concept en de opzet voor de roman zouden dateren van 1897, toen hij ook het plan uitwerkte voor De wandelende Jood. Biograaf Vandevoorde reconstrueert minutieus de ontstaansgeschiedenis van de tweede roman, die op 23 november 1942 was afgewerkt en in 1943 bij Manteau verscheen. Daarnaast worden de verhaallijn, de (mannelijke) hoofdpersonages, de hoofdmotieven, de mogelijke referenties aan bestaande figuren én de contemporaine receptie grondig doorgelicht. Uit het aperçu blijkt dat sommigen het boek wel degelijk apprecieerden (zij het vooral socialistische vrienden), maar dat onder anderen Piet Van Aken, Ernest Claes, Bert Ranke er om uiteenlopende redenen veel moeite mee hadden.
 
Een tweede literaire onderneming van belang betreft de oprichting van een nieuw literair tijdschrift, dat hij – naar de Griekse filosoof – Diogenes had willen noemen. Het eindeloos gebakkelei over de samenstelling van de redactie tussen hemzelf en een weerbarstige (of afgunstige?) Toussaint van Boelaere, die een ‘obsessieve afkeer’ had van Roelants, en de voortijdige dood van Vermeylen verhinderden dat het ambitieuze project tot stand kwam. Na zijn dood zou het idee door Herman Teirlinck worden opgepikt. In 1946 stichtte hij, als aandenken aan Vermeylen, het Nieuw Vlaams Tijdschrift (NVT), waarin ‘Zoek den mensch’ een aan Diogenes refererende vaste rubriek zou worden (waar onder anderen Raymond Brulez, Karel Jonckheere, Hubert Lampo en Teirlinck zelf regelmatig aan bijdroegen). Toch zou Vermeylen, behalve een roman en een tijdschrift, nog een derde legaat nalaten in de vorm van een programmatische tekst, ‘De Taak’, die in het eerste nummer van het NVT werd opgenomen. In die korte beschouwing, die thematisch sterk aansluit bij zijn vroegere opstellen, herhaalt hij zijn kritiek op ‘het enge flamingantisme’ en formuleert hij – herkenbaar – nogmaals het doel van de Vlaamse beweging: ‘Vlaanderen in staat stellen álles te worden wat het zijn kán’. De biograaf gaat ook nader in op de vele plannen die hij nog koesterde, zoals de uitgave van het verzameld werk van Alfred Hegenscheidt en een bloemlezing sonnetten, maar die werden niet meer gerealiseerd.
 
Dat de auteur een biografie heeft geschreven ‘waaruit liefde voor haar onderwerp spreekt’ en die tegelijk ‘een beetje een gedroomde autobiografie’ is, zoals Vandevoorde bekent in de slotalinea van de proloog (p. 16), blijkt ten overvloede uit het toegevoegde achtste hoofdstuk, dat een indringende ‘robotfoto’ van Vermeylen offreert (met verwijzingen naar de portretten die van hem zijn geborsteld) én uit het overzichtelijke ‘Lemma als epiloog’, dat een aangevuld relaas is van Vermeylens opvattingen, leven en werk. De biografie is voorts uitgerust met een indrukwekkend kritisch apparaat van pakweg honderd bladzijden. De bibliografie is uitvoerig en inclusief, en bevat ook verwijzingen naar (nog ongepubliceerde) proefschriften en masterscripties als die van Janna Aerts en Anke Vermeulen, waarin een vrouwelijke kijk op oorlogsdagboeken en het toenmalige kunstleven een al te mannelijke benadering – een eenzijdige male gaze – wil voorkomen, of toch nuanceren. Dat blijkt ook uit de ongeveer duizend eindnoten, waarin het heerlijk vertoeven of verdwalen is en waaruit te leren valt dat    Vermeylen in zijn dagboeken en agenda’s ‘niets met het oog op publicatie’ heeft neergeschreven. Gelukkig heeft Vandevoorde op basis daarvan wél een schitterende, stilistisch puntgave en van details zinderende biografie geschreven.
 
Hans Vandevoorde: Stil verzet. De oorlogsjaren van August Vermeylen 1939-1945, Lannoo, Tielt 2024, 359 p. : ill. ISBN 9789401420648 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

Dius

Stefan Hertmans

Kruisende lijnen

Junichiro Tanizaki

Memoires van een kip. Een Palestijnse fabel

Ishaq Musa Al-Husseini

We moeten ‘misschien’ blijven denken

Esther Jansma

Wij van de Ripetta

Thomas Lieske

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

De wens, of Het ware verhaal van Titi en Tony

Tereza Horvathova , Michaela Kukovicova (ill.)

Het is rood en rond…

Jan Jutte

Ludas en Bontje

Jan Paul Schutten, Sanne te Loo (ill.)

Wie heeft Steef opgegeten?

Susannah Lloyd, Kate Hindley (ill.)

Wij, ervoor en erna

Jenny Valentine

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri