Toen in 2018 de biografie
van Lucebert verscheen daverde de wereld van de Nederlandstalige poëzie
even op zijn grondvesten. Biograaf Wim Hazeu had net voor het afsluiten van de
kopij inzage gekregen in een briefwisseling van de jonge Lubertus Swaanswijk
met een vriendin, Tiny Koppijn, waarin hij onverbloemd antisemitische en
nazistische uitspraken deed. De Keizer van de Vijftigers viel van zijn
voetstuk. De dichter, die debuteerde met het striemende antikoloniale gedicht
‘minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’, en die in de jaren 1950 door
de grote linkse schrijver Bertolt Brecht naar Berlijn werd gehaald op basis van
hun ideologische verwantschap, bleek in zijn jeugd nazisympathieën te hebben gekoesterd!
Niet alleen was dat feit op zich een schok, ook rezen er vragen bij het zwijgen
van de dichter die – anders dan bijvoorbeeld Günter Grass, die aan het einde
van zijn leven wel bekendmaakte dat hij lid geweest was van de Waffen-SS – zelfs
tegenover zijn beste vrienden nooit met een woord gerept had over zijn bruine
verleden.
Ook
Jan Oegema, die eerder veel publiceerde over Lucebert, was in de war door het
nieuws. De onthulling deed hem anders naar een van zijn dichterlijke idolen
kijken. Letterlijk. Niet alleen werd hij gedwongen zijn mening bij te stellen
over de dichter, ook dook hij opnieuw in diens werk, dat hij met een nieuwe
blik ging lezen. En dan met name de latere poëzie: de vijf bundels die vanaf
1981 werden gepubliceerd na een lange periode waarin Lucebert geen gedichten liet
verschijnen. Het vroege werk, waarmee hij als voorman van de Vijftigers ging
gelden, is goed bestudeerd en druk becommentarieerd; het latere werk wordt
minder gelezen. Zelfs een Lucebert-specialist als Oegema moet grif toegeven dat
hij dat werk tot nu toe veel minder goed kende.
In de aantekeningen legt hij uit
dat hij de brieven waarin Lucebert zijn bedenkelijke uitspraken doet niet bespreekt,
maar dat die voor hem de aanleiding vormden tot ‘het herlezen van een
belangrijk naoorlogs dichtersoeuvre, dat door nieuwe gegevens in een ander
licht is komen te staan.’ Nadat hij duidelijk gemaakt heeft dat zelfs een vrij
hermetisch oeuvre als dat van Lucebert voor hem niet als autonome poëzie kan gelden,
maar ook een boodschap bevat over zijn maker, gaat hij in diens poëzie van de
jaren 1980 en 1990 op zoek naar aanwijzingen, signalen en versleutelde
boodschappen waarin de dichter wel ‘vertelt’ over zijn jeugdige misstap. Oegema
stelt dat Lucebert zich na 1980 wel degelijk heeft uitgelaten over zijn foute
verleden, zij het in bedekte termen, waardoor niemand het ooit heeft gezien. Tot
nu toe. De nieuwe informatie fungeert als een zoeklicht en doet ook
daadwerkelijk nieuwe betekenissen oplichten. Oegema vindt tal van
bewijsplaatsen, hele en halve regels die hij als verwijzingen leest en
interpreteert die als een signaal dat de dichter het steeds moeilijker had om
zijn geheim te bewaren. Aan het eind van het boek leest hij zelfs een heel
gedicht in het licht van de nieuwe biografische informatie.
Vooral die laatste lectuur is
overtuigend omdat ze zo uitgebreid en diepgaand is. Waar hij halve en hele verzen
als mogelijke verborgen boodschappen aanwijst, worden die wel heel erg uit hun
context getrokken en lijkt het toch moeilijker om tot een coherente lectuur te
komen van het gedicht waarin ze fungeren. Een aanhanger van Derrida zal tegen dat argument
inbrengen dat een coherentie helemaal niet hoeft, en dat net de regels die zich
niet laten inpassen in de lectuur het meest betekenisvol zijn; de freudiaan zal
zeggen dat trauma zo werkt: heel af en toe toont het zich aan de oppervlakte.
Oegema heeft
met Keizersdrama. Lucebert opnieuw een spannend en verdienstelijk boek
geschreven. Het levert een belangrijke bijdrage aan de discussie die ontstaan
is naar aanleiding van de onthullingen, en doet dat louter op grond van het
werk. Tegelijk levert Oegema een eerste aanzet voor een grondigere bestudering
van het latere dichtwerk, dat afwijkt van de poëzie waarmee Lucebert de
literatuurgeschiedenis inging, maar die daarom niet minder interessant is. Dat
Oegema die nogal eenduidig als bekentenisliteratuur karakteriseert, lijkt mij
dan weer te kort door de bocht. Wat ook stoort, is dat de hele exercitie de
verdediging van de Keizer van de Vijftigers tot doel lijkt te hebben. Oegema kan
het daarbij niet laten om van een tekstimmanente werkwijze over te springen op
psychologische speculatie. Als hij beweert dat het latere werk de uiting is van
‘een ouder wordende auteur die, met de kennis van nu, hevig moet hebben geleden
onder de ernstig haperende scheiding tussen een artistiek en een reëel ik’ lijkt
mij dat een verregaande conclusie die niet te staven valt op basis van de
gedichten alleen; daarvoor zouden auteursuitspraken ter adstructie moeten
worden aangevoerd. Er is niets op tegen om een leeskader te hanteren en de
gedichten vanuit dat perspectief te lezen – dat doen andere
Lucebert-interpretaties ook, zij het dat die veel minder biografisch zijn. Het
levert, althans in dat ene geval waarin Oegema een heel gedicht interpreteert,
een boeiende lezing op. Het psychologische portret van de dichter dat hij op
basis daarvan (en met behulp van wat mystieke hocus pocus) schetst, is
nauwelijks serieus te nemen.
Jan Oegema: Keizersdrama. Lucebert opnieuw, Boom, Amsterdam
2024, 208 p. ISBN 9789024453047
deze pagina printen of opslaan