Een zomerse zaterdagavond. Een jongetje van een jaar of tien, net in bad geweest, fietst op het erf langs een groot parcours dat hij in de vorm van een liggende acht heeft uitgezet. Waar de twee cirkels elkaar raken, zit zijn moeder boontjes te repen, die ze wil inmaken. 'In de zomer denkt zij al aan de winter.' Een idylle? Wie de zin een tweede keer leest, beseft dat het volle, het vruchtbare, het warme ook een tegendeel heeft. Niet alles blijft duren. Uitgaand van dit centrale nu-moment maakt ook de verteller cirkelende bewegingen, uitdijend in de ruimte, spiralen borend in de tijd. Zijn taal, zijn waarneming, zijn fantasie, zijn manier van in het leven staan zijn typisch jongetje. Hij houdt scherp zijn omgeving in het oog: de boerderij met de onbetrouwbare hond aan de ketting, het melken van de koeien en de twee kemphanen in huis: zijn vader, een veekoopman, en nonkel Wies, de jongere broer van moeder. Een sportieve jongeman die bij hen als knecht inwoont en naar wie de jongen opkijkt. Hij is het ook die hem meeneemt om te gaan zwemmen in de kleiputten van de steenfabriek. Op een keer gebeurt daar iets wat hem zijn leven lang bij zal blijven en wat Wies en hij voor moeder en voor iedereen geheimhouden. Het zal het leven van Michel, of beter: zijn manier om het leven te ervaren, diepgaand beïnvloeden. Zien waar de meesten overheen kijken, horen wat de anderen achteloos zeggen, aandacht hebben voor de wisselingen en de dubbele bodems in hoe mensen met elkaar omgaan. Gevoeligheid voor de kwetsuren, de pijn, het geweld die bij samenlevingen blijken te horen. Maar ook: bewondering voor wat werkende mensen tot stand brengen, voor warme samenhorigheid. 'Al wat ik nog niet weet en nog niet ben maar dat zich om mij heen uitbreidt.'
In het eerste deel, 'Dieperik', is het de tienjarige jongen die op de gebeurtenissen focust. Het bevat veel wat eigen is aan die leeftijd. Hij heeft een levendige verbeelding, is weetgierig en gefascineerd door wat buiten zijn eigen kring ligt ? met een prachtige evocatie van juffrouw Cretskens, de jonge onderwijzeres die bij een ongeval beide benen heeft verloren en nu de dorpskinderen bij haar thuis Franse les geeft ? , droomt over later als hij groot zal zijn, zegt als een papegaai na wat mensen zeggen, houdt van een potje schelden en zeurt om langer op te mogen blijven. Herkenbaar is het, maar zo juist en zuiver verwoord dat je het gevoel hebt het nu pas echt te (her)beleven. In het tweede deel, 'Het geheugen van de klei', is de toon zakelijker, versnelt het verteltempo en wordt de verteller ook gaandeweg ouder. Hij bekijkt het leven op de boerderij met scepsis, ontmaskert de 'comédie humaine' die wordt opgevoerd wanneer nonkel Wies zijn verloofde komt voorstellen ? ook hier een kostelijk verhaal over het protserige trouwcadeau. In een 7,5 bladzijden lange opsomming schrijft de verteller aan de hand van de meest verscheiden 'gewone' handelingen ? maar is er iets gewoon? ? zijn verdere leven, van de middelbare schooltijd tot het grootouderschap. Een eigenzinnige vorm van autobiografie, een van de mooiste die ik ooit gelezen heb. Op een dag valt er een uitnodiging voor de gouden bruiloft van nonkel Wies en tante Betsy in de bus. Op dat feest bedankt Michel de oom voor wat die voor hem heeft gedaan. Vreemd genoeg lijkt nonkel Wies het voorval te zijn vergeten. 'Dat nonkel Wies zich mijn redding uit het water van de kleiput niet meer herinnerde, verbaasde me toch een beetje, en ik moet toegeven dat ik het een paar seconden lang zelfs even moeilijk had daarmee. Maar voor de rest: groot gelijk natuurlijk dat hij zo dacht over die geschiedenis, nonkel Wies. We moeten maar eens meer vooruitkijken en wat minder omkijken. Helemaal mee akkoord. Het kookvuurtje van het verleden laat de pan van het heden soms wat te snel verdampen als je niet oppast. (Meende ik dat laatste? Ja en nee natuurlijk. Maar het bracht wel mee dat ikzelf even erbij stond met een mond vol tanden.)'
In dit kleinood van taal ? een eigen idioom, gedistilleerd uit spreek- en schrijftaal, dialect en algemeen Nederlands ? komt een milde Pleysier aan het woord, die evenwicht zoekt en vindt, zonder zijn scherpe observatie en (ook maatschappij)kritische zin te verliezen. Het verhaal van de steenfabriek en wie er werkten, de teloorgang ervan door wanbeheer en de transformatie in privénatuurpark en populaire amusementsgelegenheid liegt er niet om. Indrukwekkend is de wijze waarop de schrijver uit de ene herinnering aan de kindertijd een hele wereld ontvouwt, geworteld in de Kempen, maar met uitlopers wereldwijd. Hoe in deze ogenschijnlijk eenvoudige, moeiteloos vloeiende vertelling (die nu eens vertraagt, dan weer versnelt) ieder woord op zijn plaats staat en er geen woord te veel is. En hoe het in zoveel richtingen uitwaaierende tekstweefsel strak is gecomponeerd, met als rode draad citaten uit liedjes, het rijke symbool van de klei en een subtiel spel met tegenstellingen als geborgenheid en gevaar, vernietiging en opbouw, licht en duisternis, harmonie en conflict. De scherpzinnige Duitse essayist Karl Markus Michel schreef ooit dat men over het alledaagse niet kan vertellen. Dat klopt, maar ik zou eraan toevoegen: tenzij je Leo Pleysier heet.
Leo Pleysier, Dieperik, De Bezige Bij Amsterdam, 2010, 111 p., € 16,5. ISBN 9789023458890
Oorspronkelijk verschenen in de Leeswolf 2010
deze pagina printen of opslaan