Journaliste Julia Navarro maakte snel furore met haar
lijvige historische romans, zoals de in het Nederlands vertaalde Zeg me wie ik ben (2013) en Het bloed van onschuldigen (2014). In Schiet maar, ik ben toch al dood (2015)
overstijgt de setting voor het eerst de Europese grenzen en focust de
succesauteur op de Palestijnse kwestie. Aan de hand van microgeschiedenis van
de Zuckers en Ziads brengt Navarro de kwestie van het Israëlisch-Palestijns
conflict en hoe het in een patstelling is geraakt. Beide families woonden en
werkten ooit vreedzaam samen in ‘de Tuin van de Hoop’, een utopische
voorafspiegeling van hoe de Palestijnse samenleving had kunnen zijn.
De auteur beschrijft haarfijn hoe, door de ontmoeting met
de ‘Andere’, de families geconfronteerd worden met hun eigen tradities,
gewoonten, overtuigingen en religie, waardoor ze zich vaak ongewild in vraag
stellen. In de voortdurende zoektocht naar de eigen identiteit ontmoeten ze
bovendien allerlei nevenpersonages wier geschiedenis aan bod komt in een
klassiek meanderende vertelling, die je in een ruk zou willen uitlezen.
Navarro’s personages komen echter allemaal tot de conclusie dat ze hun verleden
niet zomaar van zich kunnen afschudden. Zo zullen verschillende generaties
Zucker zich afvragen waarom hun Joodse identiteit in hun genen lijkt te zijn
geschreven. Waarom moet je die bagage met je meedragen en waarom kunnen een
onbaatzuchtige houding en een gedegen opleiding niet volstaan?
Daarnaast legt ook religie beperkingen op. De liefde tussen
een moslim en een Joodse immigrante, die samen opgroeien in de Tuin, wordt
schier onmogelijk, maar is tegelijkertijd ook onverwoestbaar. Navarro gebruikt
die liefdesgeschiedenis overigens om de groeiende onverzoenbaarheid tussen de
verschillende partijen in het toenmalige Palestina – Joden, Palestijnen,
Turken, Britten … – te symboliseren. De wegen van de bewoners van de Tuin
zullen scheiden: de Zuckers, die na hun vlucht uit het tsaristische Rusland en
omzwervingen via Parijs een toevlucht gevonden hadden in de Tuin, trekken naar
een nederzetting; de Ziads gaan door datzelfde nederzettingenbeleid
uiteindelijk in ballingschap.
Hoe alle partijen precies tegenover elkaar komen te staan,
wordt verteld vanuit het perspectief van de twee personages die in het eerste
hoofdstuk met elkaar kennismaken. Ezekiël is de zoon van de Joodse immigrant,
Samuel Zucker, en vader van een van de belangrijkste verdedigers van het
nederzettingenbeleid. Marian Miller werkt daarentegen voor een door de EU
gesubsidieerde ngo die zich over ontheemde Palestijnen ontfermt en die op het
eerste gezicht niet verbonden is met de geschiedenis van de Tuin. In de
gesprekken tussen Marian en Ezekiël, die meerdere dagen in beslag zullen nemen,
voel je altijd een onderhuidse spanning die in hun verhalen wordt opgedreven
maar die eigenlijk al in de openingszin vervat zit: ‘Er zijn momenten in het
leven waarop voor iemand die zichzelf wil redden de keuze eenvoudig is: doden
of gedood worden.’ Hoe die ene zin zich verder verbindt met het slot moet je
als lezer ontdekken. In afwachting krijg je in de reconstructie van de
Palestijnse kwestie meer dan een eeuw wereldgeschiedenis voorgeschoteld. Schiet maar, ik ben toch al dood gaat
van het tsaristische regime, over de pogroms en Jodenvervolgingen tijdens het
fascisme, tot de Tweede Wereldoorlog en de woelige strijd om/in het Beloofde
Land.
Amsterdam : Wereldbibliotheek
2015, 768 p., vert. van: Dispara, yo ya estoy muerto door Bart Peperkamp. ISBN
9789028441590
deze pagina printen of opslaan