Ernst, een Roemeense Jood, heeft de Holocaust overleefd als commissaris in het Rode Leger. Zijn eerste vrouw en zijn dochter werden door de nazi’s vermoord. Na de oorlog wil hij weg uit Europa en komt hij nogal toevallig aan in Palestina, in de periode voor de stichting van Israël. Zijn tweede huwelijk, met een volgens hem
onuitstaanbare ex-communiste, is mislukt en na een onopvallende carrière als
ambtenaar trekt hij zich terug, om in eenzaamheid aan zijn memoires te werken.
Wanneer hij op hoge leeftijd kanker krijgt en hulp nodig heeft, vindt hij
Irene, de dochter van Holocaustoverlevenden, die zich vanaf het eerste ogenblik
volledig voor hem opoffert. Irene is, in tegenstelling tot Ernst, op een
eenvoudige maar overtuigende manier gelovig. Niet zozeer orthodox wetsgetrouw,
maar doordrenkt van de herinnering aan haar ouders en daarom ook vastbesloten
de tradities van haar jeugd zorgvuldig in ere te houden. Dat versterkt de band
met haar ouders, met wie ze over de dood heen kan communiceren en die op een
haast mystieke wijze in haar leven aanwezig blijven.
In het begin heeft Ernst, de
overtuigde atheïst, daar geen boodschap aan, maar langzamerhand, terwijl hij
moeizaam aan zijn herinneringen laboreert, raakt hij als het ware in de ban van
Irenes vanzelfsprekende innerlijke rust en vroomheid. Tegelijkertijd - hoe kon
het ook anders? - slaat de vriendschap met Irene om in liefde, ook en misschien
net omdat het gaat over de relatie tussen een terminaal zieke oude man en een
jongere vrouw. In die zin is de titel, Plotseling,
liefde, enigszins misleidend: het
was voor Irene en de lezers duidelijk vanaf de eerste
bladzijden
dat hier meer dan grenzeloze zorg en toewijding aan het werk was, zodat de
ontroerende laatste bladzijden, waarin de dood onmiskenbaar de strijd tegen de
liefde (nog) niet gewonnen heeft - Eros versus Thanatos -, niet echt verrassen.
Dat is het mooie en tegelijk zwakke punt van dit sterke, meeslepend geschreven
maar voorspelbare verhaal: iets over de helft begint de ‘terugkeer naar huis’,
nadat hij eens en voorgoed afgerekend had met zijn vreselijke communistische
verleden, waarin hij samen met andere joodse jongeren niet alleen joodse
kapitalisten, maar vooral ‘achterlijke’ orthodoxen vervolgd had. Dit donkere
verhaal steekt als in een zwart-wit tekening duidelijk af tegen de herinnering
aan de vrome traditionele joden uit de Karpaten, onder meer zijn grootouders,
die al eeuwen Godsgetrouw en harmonisch samenleefden met hun niet-joodse buren.
Dit boek
bestaat dus niet alleen uit een raamvertelling (de relatie met Irene in het
kader van de verwerking van zijn verleden in de memoires), maar ook uit een
tweedeling tussen zijn niet- of zelfs anti-joodse leven en zijn langzame
herontdekking van de joodse religieuze traditie:
‘Ernst verheelde niet voor hem
(de oncoloog, LA) dat hij jarenlang had gedwaald in andermans velden, maar in
de afgelopen jaren een reservoir aan levend water had ontdekt dat in hemzelf
verborgen was geweest.’
Deze wil tot herbekering geeft soms aanleiding tot
verwarrende passages. Zo schrijft hij bijvoorbeeld op blz. 83 over het Duits:
‘Ondanks dat alles,’ voegde hij eraan toe, ‘blijft het mijn moedertaal. In die
taal sprak ik met mijn ouders en las ik mijn eerste boeken, en alleen in die
taal ben ik bij machte te schrijven.’ En op blz. 134 staat: ‘Afgelopen week had
Ernst met spijt gesproken over zijn jarenlange verwaarlozing van zijn
moedertaal. ‘De taal van de joden is hun ziel,’ zei hij tegen haar.’ Het lijkt
erop dat hij de duistere periode van zijn communistische jeugd wil compenseren
door een stralende beschrijving van het Jiddisje verleden dat dan op de
voorlaatste bladzijde ook uitdrukkelijk met het verloren gegane paradijs
vergeleken wordt en dat hij nu, op de drempel van de dood, weergevonden heeft:
‘We
zijn hier geboren. Door een of andere vergissing zijn we uit dit paradijs
verdreven en in ballingschap gezonden. Eindelijk is de vergissing hersteld en
zijn we teruggekeerd naar de plaats waar God en de mens tezamen wonen, en zo
meteen komen we bij het heiligdom.’
Amsterdam : Ambo/Anthos 2016,
213 p. Vert. van: Pitom ahava door Ruben Verhasselt.
ISBN 9789026332241
deze pagina printen of opslaan