Poëzie

BOEKEN NR. 5, MAART 2016

Menno Wigman: Slordig met geluk

door Carl De Strycker

Menno Wigman een ontijdig dichter, want in postpostmoderne tijden presenteert hij zich onbeschaamd als een volbloed romanticus. Dat is hij consequent sinds zijn debuut uit 1997, ’s Zomers stinken alle steden – in al zijn poëzie sindsdien klinkt de stem van iemand die lijdt aan de wereld en het leven, die in elke liefde het verlies van die liefde ziet, en die tijdens de vreugdevolle momenten al bang is voor het verdriet dat erop volgt. Het gaat over dood en vergankelijkheid, de eigen nietigheid en het voortschrijdende lichamelijke verval, over de lelijkheid van de wereld en de vergeefsheid van poëzie. En dat allemaal in klassieke, welgevormde en erg welluidende verzen, waarin op meer of minder opzichtige manier rijm en assonantie zorgen voor taalmuziek. In de nieuwe bundel, Slordig met geluk, zorgt de vormgeving er bovendien voor dat de gedichten nog extra baden in een sfeer van estheticisme, want de afdelingsnummers en de titels zijn in het rood gedrukt. Waar het in de bundel over gaat, is zo verschrikkelijk, dat de wijze waarop daarover gepraat wordt dan maar heel erg mooi moet zijn, is de suggestie.  
 
In Slordig met geluk heeft Wigman de gedichten opgenomen die hij als stadsdichter van Amsterdam schreef. Door honderdduizenden toeristen per jaar wordt ze prachtig en sympathiek gevonden, maar Wigman beschrijft haar als een stinkende stad vol kleine, ergerniswekkende criminaliteit: ‘De grachten zijn, al sneeuwt het, goor. / Het afvalwater […] zit vol coke.’, meisjes prostitueren er zich en de tram zit vol gauwdieven. Nee, dit is geen ode aan zijn woonplek, wel een kritische afrekening. Behalve deze stadsgedichten, bevat de bundel vooral veel verzen over aftakeling en sterven, iets wat zich ook reflecteert in de vorm. Veel gedichten tellen namelijk veertien regels, en je zou dus kunnen zeggen dat het sonnetten zijn, al merk je dat op het eerste gezicht niet omdat de verzen anders verdeeld zijn dan in een klassiek sonnet. Je hebt wel vier strofes, maar die bestaat uit respectievelijk vijf, vier, drie en twee verzen. Dat afnemende aantal regels verbeeldt iconisch het afnemende leven en onderstreept dus de neergang die beschreven wordt. Gedichten voor het project ‘De eenzame uitvaart’ staan hier naast verzen waarin het overlijden van de vader wordt herdacht of over de coma waarin de Nederlandse prins Friso belandde na een ski-ongeval; gedichten over de gevaarlijke hartkwaal van de dichter, die hem in het ziekenhuis deed belanden en hem confronteerde met de eigen sterfelijkheid (‘Twee weken in mijn eigen graf gekeken’), worden afgewisseld met keiharde verzen over de dood van de passionele liefde. Ach, wat is het leven miserabel en wat is dit aards bestaan een tranendal. Niets lijkt de moeite ‘en alles wat ik meekreeg van het leven // is dat het lang en lastig is gebleken.’ En wat doet ‘De man die uit de vulva viel’ (Wigmans gedicht over de existentiële geworpenheid) in dat veel te lange leven? Hij moet gaan werken, poept wat rond, bezuipt zich – dat heet ‘dertig jaar van dun geluk’ en dan ‘zakt / hij moe in een vermoeide scheur terug.’ Het is allemaal illusieloos: we drinken onszelf kapot, we gaan onvermijdelijk dood en de liefde biedt geen troost, laat staan de poëzie.  
 
De dichtkunst zelf is namelijk het andere grote onderwerp in deze bundel. Ze is machteloos ten opzichte van de dood, meer zelfs: ze zorgt eigenlijk al voor een soort van dood-zijn tijdens het leven. De afgewendheid van de schrijver die wil dichten in plaats van léven, heeft twee consequenties: ten eerste dat hij eigenlijk helemaal niets te vertellen heeft, omdat hij toch niets beleeft (daarover gaat het gedicht ‘Toen ik begon te schrijven’), het tweede – veel erger nog – is dat hij zijn leven verbeurt. Dat zorgt voor de uitroep ‘Had je maar nooit een gedicht gezien.’ In een gedicht op het dieptepunt van zijn geloof in het leven en de poëzie wordt gedichten schrijven zelfs gelijkgesteld aan straf schrijven – nee ook het maken van verzen kan hem niet opbeuren en biedt geen tegenwicht tegen de harde realiteit van het leven, namelijk de dood. Hoewel. Het gedicht waarmee de bundel sluit en waarin ‘Mooie dingen, allemaal mooie dingen’ worden opgesomd, eindigt met de regels: ‘o mooie  <br /> dingen en mijn mond benoemt het / voor ik me met het domme zwart verzoend heb.’ Of hoe het trachten te vatten van de schoonheid toch een vorm is van het zich teweer stellen tegen de schijnbaar gewenste, maar eigenlijk o zo gevreesde dood.   
 
Amsterdam : Prometheus 2016, 61 p. ISBN 9789044623635    

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri