De verpoppende dichter
Eén van Frederike Harmsen van
Beeks vroegste herinneringen is haar verwondering over de kleurenpracht van de
vlinder Vanessa atalanta, die in
groten getale op de vlinderstruik in de tuin van het ouderlijk huis vertoeft.
Het is het begin van een levenslange fascinatie en liefde voor kleine dieren,
zowel insecten als zoogdieren, die ze bovendien ook op verfijnde wijze
eindeloos zal tekenen, knippen en knutselen; een oeuvre dat eerder al op
verrukkelijke wijze werd gebundeld in Stoeten
ritseldingen (2017), mede samengesteld door Maaike Meijer, die hier nu haar
biografie van Harmsen van Beek presenteert. Daarin verzet de auteur zich tegen
de diepgewortelde mythologie die zich rond de dichteres en haar landhuis
Jagtlust heeft gevormd, en die door Meijer bijzonder vakkundig wordt ontrafeld
en tot haar reële proporties herleid. Doorheen dat proces van
ontmythologisering ontstaat een krachtig en veelzijdig portret van een
uitzonderlijke kunstenares en vrouw.
De mythe van ‘Fritzi’ en Jagtlust
Frederike Harmsen
van Beek heeft zich altijd gestoord aan het beeld van ‘Fritzi’ (een benaming
waar ze een hekel aan had) en aan de mythe van Jagtlust als een soort artistiek
Sodom en Gomorra van Blaricum. Meijers biografie heeft van bij het begin dan ook
een duidelijke agenda: zij wil de mythe van ‘Fritzi’ doorbreken en de vrouw
erachter in beeld brengen. Dat betekent onder meer dat Meijer voorbij wil gaan
aan een reductionistische lectuur van het leven doorheen het werk, of
omgekeerd. Voor Frederike geldt wat voor elke kunstenaar geldt: de interessante
onderzoeksvraag is hoe leven en werk
samenhangen. Dat vergt een rijke en brede thick
description van context en milieu, en vooral van de manier waarop de
persoon op die context reageerde. Het leven is niet de som van wat je is
overkomen, maar het proces van wat je ermee hebt gedaan. De taak van de
biograaf beperkt zich dan ook niet tot een reconstructie van een reeks
gebeurtenissen waarvan het leven en het werk dan het gevolg zouden zijn;
veeleer moet de biograaf het proces naspeuren van de manier waarop iemand
zichzelf heeft gevormd, vormgegeven, stand heeft gehouden, en de uitdagingen
van dat leven heeft opgenomen, en hoe dat proces ook zijn neerslag heeft
gekregen in een oeuvre. Daarbij is het werk nooit een ongecensureerde sleutel
tot het leven: wat van het leven in het werk glipt, wordt er door de kunstenaar
in verwerkt, en dat betekent meteen ook: bewerkt, omgevormd, gestileerd, en dus
verwijderd van de biografische bron.
Tegenover de mythe van ‘Fritzi’
stelt Meijer een realistisch portret van een vrouw wier leven vaak moeilijk en
tragisch was. Na een weinig blijde jeugd waarin ze zich met name door haar
moeder onbemind voelde, voltrok het volwassen leven van Frederike zich als een
calvarie van armoede, gretige en soms weinig aardige mannen, en een worsteling
om haar eigen artistieke identiteit erkend te zien. Een eerste huwelijk met een
verarmde Franse aristocraat wordt een ramp omdat hij haar mishandelt. Ze houdt
er een wondermooie zoon aan over, Gilles. Een volgende relatie met de Franse
communist Pierre Burk is zo mogelijk nog complexer. Na de dood van haar vader
wordt Frederike door hem en door haar in criminele milieus verzeilde broer Hein
financieel uitgekleed. Met glasheldere scherpte beschrijft Meijer strak en
meeslepend hoe deze tragedie zich voltrekt en hoe Frederike er vervolgens wel vaker
niet in slaagt om zichzelf uit de wind te zetten omdat ze geplaagd wordt door
een burgerlijk gevoel voor fatsoen en decorum en, daaruit voortvloeiend, een
neiging om het wangedrag van anderen tegenover haar te vergoelijken. Pas vele
jaren later komt al haar woede daarover naar boven en vertaalt die woede zich
in een toenemende paranoia en bipolaire passief-agressiviteit.
Meijers biografie
excelleert meer dan wat ook in de buitengewone levendigheid waarmee ze
Frederikes persoonlijkheid, haar psychologische afhankelijkheden, haar kracht
en haar zwakheden in het vizier krijgt en de lezer er moeiteloos deelgenoot van
maakt. Nu en dan maakt ze daarbij een psychoanalytische kanttekening die
eigenlijk onnodig is, en er dus een beetje aangeplakt bij staat, vooral omdat
haar analytische beschrijving van Frederikes lotgevallen op zich al een
buitengewoon scherp portret geeft van de persoonlijkheid en het karakter van de
dichteres. Haar moeizame relatie met Peter Vos, een complex kunstenaar die haar
obsessie met het tekenen van onooglijke en verrukkelijke creaturen deelt, wordt
door Meijer gevoelig geschetst. Bijzonder verhelderend is de analyse van
Frederikes vriendschap met Gerard Reve. Meijer toont hier aan hoe Reve ongewild
heeft bijgedragen aan de publieke beeldvorming rond de dichteres, maar
illustreert daarnaast ook hoe beide schrijvers elkaar hebben versterkt in het
ontwikkelen van een artistieke taal die hen toeliet om de grens tussen leven en
werk te vervagen door het leven literair vorm te geven. Als een les in autobiografictie en de theatralisering
van het zelf doorheen een artistiek oeuvre is deze lectuur van de tandem Reve-Harmsen
van Beek zeer instructief. Bovendien doet Meijer een absolute meesterzet door
Harmsen van Beeks zelfpresentatie te interpreteren naar het model van de
sprookjesfiguur Repelsteeltje en de dichteres tegelijk in te schrijven in de
geschiedenis van de het type van de artistieke bohémien(ne).
Eind jaren 1950 betrekt
Frederike berooid het leegstaande en onderkomen landhuis Jagtlust. Het is daar
dat de welbekende mythe van ‘Fritzi’ vorm krijgt. Die overgang is abrupt. Plots
komen daar een aantal artistieke personages over de vloer: Cees Nooteboom, Theo
Sontrop (die op Jagtlust komt wonen), Frans Pannekoek en Remco Campert, met wie
ze kort een tweede huwelijk aangaat dat al snel in miserie en (opnieuw) geweld
eindigt. Het is echter niet helemaal duidelijk hoe en waarom Frederike zo snel
het middelpunt werd van een artistieke gemeenschap in Jagtlust. Waarom zouden
deze jonge literati en andere
artistieke types zich plots op Jagtlust moeten gaan aanmelden? Hoe en waarom
kenden zij Frederike? Over Campert vernemen we dat Frederike hem op het
boekenbal van 1956 ontmoette, maar wat deed zij op het boekenbal? Het is
duidelijk dat Frederike via het werk van haar vader en via haar eigen werk als
illustrator een aantal banden had in artistieke en publicistische kringen, maar
voor de lezer wordt het niet helemaal duidelijk wat hier nu precies de link of
schakel was die van Frederike en Jagtlust plots een artistieke hot spot maakte. Frederike lijkt hier
plots deel te zijn van een netwerk waarvan de precieze ontwikkeling onder de
radar van Meijers verslag blijft. Een verklaring of duiding is hier wat
ondergesneeuwd geraakt in de vaart van het verhaal.
Eind jaren 1960 komt er een
kentering in Frederikes leven: haar alcoholverslaving neemt steeds
onrustwekkender proporties aan, haar zoon Gilles raakt op de drift en verzeilt
in criminele milieus en in zware drugsverslavingen en in 1971 moet ze Jagtlust
verlaten. In een bijna fatale misrekening besluit een groep vrienden voor haar
een nieuw onderkomen te kopen in het Groningse dorp Garnwerd. Hoewel ze het
eigenlijk echt niet wil, laat Frederike zich daar toch onderbrengen, wat
opnieuw haar onvermogen illustreert om de regie van haar eigen leven te voeren.
Inmiddels voelt ze zich op het gebied van de liefde echter beter: ze gaat in
deze jaren om met een reeks veel jongere ‘verloofden’ (een term voor een
geliefde die reeds in de vroege jaren 1960 brede ingang vond in het
cultureel-literaire taalgebruik, zoals onder meer in de boeken van Jan Cremer,
en waarvan de uitvinding aan Harmsen van Beek wordt toegeschreven), die haar
doorgaans goed vallen omdat ze minder geneigd zijn haar voor te schrijven hoe
ze zich moet gedragen. Toch gaat het in de jaren 1970 stelselmatig bergaf met
de dichteres. De alcoholduivel laat zich niet bezweren en na een aantal jaren
in het afgelegen Garnwerd is Frederike alle levenslust verloren; in die mate
zelfs dat ze een zeer lucide doodswens uitspreekt in een brief aan haar arts
die in onkarakteristiek onbarokke taal is opgesteld.
Toch zou Frederike nog drie
decennia leven, zonder evenwel nog echt belangrijk werk wereldkundig te maken.
Een belangrijke nieuwe vriendschap in de jaren 1980 is die met schrijfster
Charlotte Mutsaers. Wanneer het tot een breuk komt, verwerkt Mutsaers de
relatie in haar roman De markiezin
(1988), wat aanleiding geeft tot een literaire roddelrel waarin verschillende
journalisten de schrijfster van plagiaat beschuldigen omdat ze Frederikes
spreektaal nauwgezet reconstrueert in haar boek. De twee laatste decennia zijn
in zekere zin een lange tocht naar de dood: Frederike zit in haar huisje in
Garnwerd verschanst, durft vaak amper nog de deur uit en verbreekt
vriendschappen. Veel vrienden en kennissen sterven ook, zoals haar jarenlange
vriendin, de dichteres M. Vasalis (die als psychiater enig inzicht moet hebben
gehad in Frederikes toenemende mentale achteruitgang) en, bijzonder tragisch,
haar zoon Gilles. Wat uiteindelijk overblijft, naast de ongegronde mythes over
de kasteelvrouwe van Jagtlust, is een zeer bescheiden oeuvre en een eindeloos
woekerende verzameling tekeningen, kunstobjecten, speelgoed en boeken die meer
en meer verspreid raken in de collecties van vrienden en bekenden.
Een voldragen en invoelbaar portret
Doorheen deze
biografie weet Meijer een zeer goede balans te behouden tussen
levensbeschrijving en duiding van het oeuvre. Zoals de auteur zelf aangeeft,
was Frederike ten aanzien van haar eigen werk ‘wars van interpretatie’ hoewel
dat werk op zich ‘een explosie van betekenismogelijkheden’ opent. Het is een
zegen dat Meijer zich niet vergrijpt aan een exhaustieve opsomming van al die
mogelijkheden en de exegese beperkt tot duidingen die wezenlijk bijdragen tot
het inzicht in leven en werk, en met name in de manier waarop beiden door
Frederike creatief met elkaar vervlochten werden. In het bijzonder de eerder
aangehaalde analyses van de zelfrepresentatie van de dichteres zijn ontzettend
verhelderend zonder voyeuristisch te zijn. Dat laatste is bovendien een
kardinale deugd van deze hele biografie, die diep graaft en zijn onderwerp ook
niet ontziet (de zich in de drank en paranoia verliezende Frederike die we in
de hoofdstukken over de jaren 1970 leren kennen, is allerminst een
aantrekkelijk persoon), maar tegelijk een respectvolle afstand behoudt en nooit
zwelgt in het scabreuze detail. Over enkele van Frederikes geliefden merkt
Meijer op dat hij haar ‘echt heeft gezien’. Hetzelfde geldt voor Frederikes
biografe, die erin is geslaagd een voldragen en invoelbaar portret op te bouwen
dat de lezer het gevoel geeft deze opmerkelijke vrouw persoonlijk te leren
kennen.
Ik
begon dit essay met een verwijzing naar Frederikes jeugdige fascinatie voor de Vanessa atalanta. Deze grote vlinder is
niet alleen een wonderlijk mooi insect, ze is ook een buitengewoon krachtige
vlieger die jaarlijks van het Middellandse Zeegebied tot in Schotland kan
migreren en terug. Die combinatie van schoonheid en kracht vinden we ook terug
in Frederike, die een taaie overlever bleek te zijn die, ondanks haar vaak
harde leven, met kinderlijke verrukking naar de wereld bleef kijken en die
vasthield in fragiele kunstwerkjes: gedichten, tekeningen, knipwerk en talrijke
fragiele objets d’art. Maar tegelijk
is de vlinder ook een mysterieus wezen: in haar verschillende levensstadia is
ze eerst ei, dan rups, dan pop, en dan pas vlinder, en doorheen dat alles toch
altijd ook dezelfde entiteit. Ook dat typeert Harmsen van Beek. In haar
vergelijking van de dichteres met Repelsteeltje wijst Meijer er terecht op dat
de magisch-surrealistisch-groteske elementen in het oeuvre ook een vorm van
afscherming zijn: net zoals Repelsteeltje wil Frederike haar naam (haar
eigenlijk identiteit) niet prijsgeven (niet te grabbel gooien). Er blijft altijd
een duidelijke terughoudendheid in de publieke persona van de dichteres. Zoals
een insect doorloopt Frederike verschillende stadia. Ze verpopt en verpopt en
kapselt zich in en laat zich nooit echt vangen en al helemaal niet vastpinnen.
Dat wil ze namelijk zeer nadrukkelijk niet, en zoals Meijer heel mooi aangeeft,
hoofdstuk na hoofdstuk, is dat verzet tegen het zich laten vastzetten ook de
grondsteen van haar ongeluk geweest. Altijd verschanst, altijd in het verweer;
in die mate dat het na de bundel Kus of
ik schrijf (1975) zelfs haar creativiteit omzeggens lamlegde, en in elk
geval haar eigen vertrouwen in haar eigen kunnen. Zoals Meijer meermaals
aangeeft, kreeg ze het voltooien van een gedicht of een korte tekst gewoon niet
meer voor elkaar.
Het portret dat uit dit boek naar voren komt, is dat van een weerbarstige
vrouw die zich maar moeilijk liet liefhebben, en die daarom moeilijk lief te
hebben is (hoewel ze vaak zeer aandoenlijk overkomt). Hemelse mevrouw Frederike reconstrueert in vele opzichten een
verspild leven, en de hoofdrolspeelster werkt vaak op de zenuwen met haar
onmogelijke gedrag, haar agressie en gecultiveerde hulpeloosheid. Meijer windt
zich meermaals op over de volwassen vrouw die altijd ‘help, help’ roept en van
haar vrienden verwacht dat die haar komen redden. Het levensverhaal van F.
Harmsen van Beek leest als het verslag van een fascinerende ramp, die in deze
biografie zonder voyeurisme wordt beschreven, zodat je als lezer toch vooral
achterblijft met dat enigszins akelige gevoel van wat het allemaal had kunnen
zijn, indien alleen maar… Als tegengewicht voor de mythe van de kasteelvrouwe
van Jagtlust kan deze biografie tellen. Want als Meijers portret van Frederike
vaak ontluisterend is, dan is het ook nooit minder dan absoluut absorberend en
meeslepend. Meijer is erin geslaagd de vrouw aan de mythe te ontrukken en haar
te reconstrueren als een persoon en kunstenaar van vlees en bloed. Het portret
is vaak niet fraai, en nog vaker helemaal niet wat we hebben geleerd te
verwachten wanneer het over ‘Fritzi’ gaat. Het is, zoals Meijer zelf in de
inleiding ook aangeeft, één lectuur van het leven, en andere zijn mogelijk.
Maar de geest van de waarachtigheid waait door dit boek op een manier die menig
andere biografie nog maar moet zien waar te maken.
Maaike Meijer: Hemelse mevrouw
Frederike. Biografie van F. Harmsen van Beek (1927-2009), De Bezige Bij,
Amsterdam 2018, 670p. ISBN 9789403136004. Distributie Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan