La Bible rémoralisé: Guus
Kuijer herschrijft de Schrift
Als
atheïst het Oude Testament hervertellen: ga er maar aan staan. Toch is dat wat
Guus Kuijer de voorbije tien jaar in een reeks boeken heeft gedaan die hier nu
in een massieve pil zijn samengebracht. Zijn versie duurt langer dan het
origineel, zowel in aantal pagina’s als in de wijdlopigheid waarmee de
gebeurtenissen worden verteld. Kuijer is er echter in geslaagd om deze oude
verhalen, die ons vaak heel erg bekend zijn door andere hervertellingen, niet
het minst in spectaculaire Hollywoodfilms, relevant te maken voor de
eenentwintigste eeuw. Dat doet hij door een hele reeks ingrepen waarbij hij met
ironie en sarcasme een aantal tijdeloze elementen in de Bijbel blootlegt door
het transcendente te herschrijven in termen van het al te menselijke.
Wie de Bijbel op een
atheïstische manier navertelt, gaat er bij definitie van uit dat deze cyclus
van religieuze boeken een mythologie vormt. Hoewel Kuijer de verhalen vaak met
relativerende ironie benadert, is zijn herwerking allerminst een deconstructie.
Integendeel, alleen al door de vaart van zijn vertelling, die doorheen de vele
honderden pagina’s van meanderende epische wijdsheid niets aan meeslepende spankracht
inboet, weet Kuijer perfect het overweldigende karakter van het verhaal aan te
houden. Zijn boek is een aaneenschakeling van novelles en romans die de machtige
Bijbelse verhalen gul kruiden met ironische levenswijsheid of scherpzinnige inzichten
die al dan niet aan de Bijbel zijn ontleend of aan zijn eigen pen ontsproten.
Er is een constante wisselwerking tussen epische schaal, zin voor karakter en
handeling, en psychologisch inzicht, gepeperd met postmodern sarcasme en ironie.
Er zijn echter zoveel personages dat het onmogelijk is om hun psychologie
telkens in detail te schetsen. Dat zou het verhaal immers vertragen en voor de
lezer onvatbaar maken. Kuijer vangt dat zeer bekwaam op door regelmatig te
werken met een archetypische psychologie waarvoor hij bovendien treffende
moderne analogieën vindt. Met name in de metacommentaren die de vertellers de
lezer meegeven, vertolkt Kuijer een eigen postmoderne en atheïstische blik op
het gebeuren.
Verhalen van mensen
Cruciaal
in dat proces is precies de manier waarop Kuijer van in het allereerste boek
van Genesis met vertellers en vertelstandpunten speelt. In plaats van een
epische vertelstem te gebruiken kiest Kuijer er steevast voor om het verhaal te
vertellen vanuit het standpunt van één van de betrokken personages, die
terugblikkend vertellen wat hen is overkomen of wat zij hebben vernomen. Niet
alle vertellers zijn even betrouwbaar, en sommige geven zelf de verschillende
versies weer die ze van bepaalde gebeurtenissen hebben gehoord. Bij het allereerste
begin blijkt die verteller Adam te zijn, die plots aan het woord God denkt en
zo het leven schenkt aan God, die vervolgens de wereld schept; waardoor Adam
uitgebreid kan reflecteren op de vraag hoe hij door God geschapen kan zijn als
hij zelf eigenlijk God heeft bedacht. Dat is veel meer dan een slim filosofisch
woordspelletje omdat Kuijer consistent probeert het verhaal in menselijke
proporties te gieten en in de verhalen zelf duidelijk maakt waarom deze
verhalen zijn verzonnen en op welke manier de mens er zichzelf de maat in neemt.
Een terugkerende thematiek is bijvoorbeeld de manier waarop religieus geloof
mensen tot irrationaliteit, wreedheid of onzinnig gedrag drijft. Bovendien
wordt keer op keer benadrukt hoe afgunst en jaloezie, maar ook mannelijk
haantjesgedrag, de eigenlijke drijfveren zijn achter het handelen van de grote Bijbelse
figuren en hun god. Hierdoor weet Kuijer op een bijna vanzelfsprekende wijze
duidelijk te maken hoe de joods-christelijke mythologie een sublimering is van
de menselijke zwakte en vooral van de tragiek van het menszijn, dat getekend is
door dood, onrecht, en onmacht tegenover het noodlot en het stomme toeval.
Opvallend is
dat Kuijer regelmatig een vrouwelijk vertelstandpunt kiest of het standpunt van
de zwakkere of eerder marginale figuur. Kuijer schept er daarbij ook veel
plezier in om met gender-stereotypen te spelen. Soms gaat dit ten koste van de
vrouw. De zondeval komt bijvoorbeeld sterk op rekening van Eva te staan, die
een onuitstaanbaar betweterig wicht is dat Adam regelmatig het bloed van onder
de nagels haalt. Daar staan dan weer indrukwekkende vrouwenportretten tegenover:
Sara, Jael, Thermutis en anderen. Kuijer legt de seksistische clichés er vaak
dubbeldik op, wat in combinatie met zijn trefzekere ironie heel vaak tot een
feministische herwerking van de Bijbelse materie leidt. Vrouwen zijn in Kuijers
versie trouwens vaak de stem van de rede, van de (al dan niet ironische)
relativering, de bemiddeling, de verzoening; het zijn mannen die oorlogstaal
spreken en verdeeldheid zaaien en die oorlog voeren omwille van de oorlog (en
de oorlogslust in hun god projecteren om ze te rationaliseren).
Eigentijdse echo’s van vlucht en vervolging
Kuijer vertaalt
de archetypische universaliteit van de joods-christelijke mythologie consequent
naar een eigentijds idioom. Dat laat hem toe om te tonen op welke manier deze
verhalen ook vandaag nog relevant kunnen zijn; niet als religieuze of
geopenbaarde tekst, maar als tijdeloze verhalen over de menselijke conditie.
Het is bijvoorbeeld moeilijk om zijn herwerking van het verhaal van het volk
van Israël onder het juk van farao in Egypte niet te lezen als een
vingerwijzing voor de manier waarop de moderne staat Israël reeds vele decennia
het Palestijnse volk onderdrukt en als beesten behandelt. Datzelfde verhaal
maakt ook duidelijk hoe destructief het is wanneer een volk van ‘vreemdelingen’
dat zich in een ander land vestigt enkel met argwaan wordt bekeken. Het grote
probleem van Israël in Egypte is immers dat het Joodse volk altijd een staat-in-de-staat
blijft. De Joden wonen in eigen wijken en ontwikkelen zelfs eigen knokploegen
om zich te verdedigen tegen het geweld van hun onderdrukkers, waardoor die
plaatsen onveilig worden voor Egyptenaren: ‘we konden in onze eigen steden
sommige wijken niet meer binnengaan’, klinkt het dan onder de Egyptenaren,
alsof het Molenbeek of een andere no-go-zone
betrof.
Uiteindelijk
leiden argwaan en onderdrukking tot een strijd tussen de god van de Joden en
farao, die zich door zijn eigen goden gesterkt weet. ‘Ik zou onze eigen goden
onteren als ik ook maar een duimbreed wijk voor een god van buitenlanders,’
stelt farao, en klinkt daarbij verdacht veel als een hedendaags politicus ter
rechterzijde. In het hedendaagse debat rond migratie wordt vanuit een
dergelijke beeldvorming gemakkelijk voorbijgegaan aan de motieven achter
volksverhuizingen. In Kuijers vertelling wordt het verhaal van Mozes en farao
verteld door Thermutis, de Egyptische prinses die Mozes in zijn mandje vond en
hem als haar eigen kind opvoedde. Het is echter ook Thermutis die zich
uiteindelijk bij het Joodse volk schaart omdat ze niet langer kan aanzien hoe
farao de Joden behandelt (parallellen met de nationaalsocialistische terreur
uit de jaren 1930 zijn daarbij makkelijk te vinden). ‘Ik dacht aan al die
mensen op de wereld die hun land moesten verlaten, op de vlucht voor honger,
oorlog of vervolging, maar misschien nog vaker om een geliefde achterna te
gaan,’ bedenkt Thermutis. ‘Ik voelde de pijn van al die mensen als een mes in
mijn hart. Waarom dwingen de goden zovelen van ons de plek te verlaten waar we
gelukkig zijn?’
Ook andere verhalen vlechten de
actualiteit doorheen het oude materiaal. Simpson wordt door de Filistijnen als
een zelfmoordterrorist beschouwd ‘terwijl hij in Israël als een verzetsheld wordt
geëerd’. En in zijn omstandige verslag van de strijd tussen David en koning
Saul brengt Kuijer heel mooi de wisselende etnische allianties en
machtsverschuivingen in kaart die gepaard gaan met een politiek-religieuze
machtsstrijd.
Het loutere plezier van het vertellen
Kuijer vlecht dergelijke parallellen en eigentijdse echo’s elegant
en moeiteloos in het weefsel van zijn massieve roman(s). Zijn toon is nooit
prekerig, maar de alerte lezer wordt keer op keer getroffen door subtiele
verwijzingen en dubbele bodems. Die worden ook vaak gesignaleerd door Kuijers ironie
en droge humor, die ervoor zorgen dat de mythologische zwaarte van de verhalen
wordt verlicht en verteerbaar wordt gehouden. Soms wordt de humor zelfs ronduit
kolderiek en vulgair. De passage waarin Sara totaal uitzinnig wordt wanneer de
god van Abraham opdraagt om alle mannen en jongens te besnijden, is pure Monty Python. En wanneer de Filistijnen
van de stad Gat door aambeien worden getroffen flirt Kuijer met scabreuze
Rabelaisiaanse humor. Doorheen het hele boek schept Kuijer er trouwens genoegen
in om schuttingtaal in stelling te brengen en zo het Bijbelse decorum te
doorbreken en de verhalen op menselijke schaal te brengen. En over dat alles
heen ligt altijd weer de onweerstaanbare glans van het loutere plezier van het
vertellen. De romans over Jozef en zijn broeders of over Mozes en de uittocht
uit Egypte bieden bijvoorbeeld filmisch meeslepende lectuur terwijl de breed
uitgewerkte opbouw naar het verhaal van koning David wordt ontwikkeld doorheen
een doorwrochte structuur van verhalen-in-verhalen. Wat David, Saul en Jonatan
betreft, weet Kuijer trouwens op een heel ongedwongen manier de homo-erotische
ondertoon van het verhaal in zijn vertelling te weven.
Hoewel Kuijer de Bijbel doorheen
zijn herwerking nooit banaliseert, zorgen zijn stilistische ingrepen toch voor
een afstand tegenover het verhaal, en met name tegenover het religieuze denken.
‘Het was me langzamerhand wel duidelijk dat je God de mond kon snoeren door
zelf na te denken,’ merkt Adam op een bepaald moment op. En waar dat denken het
moet afleggen tegen de dogmatiek en orthodoxie van het geloof volgt
onvermijdelijk de miserie.
‘Kent u de blik van mensen die goddelijke waarheden
verkondigen? De ogen schijnen te kijken, maar ze zien niet. De blik komt niet
voorbij de oogleden, maar blijft in de wimpers hangen’.
Bijgevolg biedt Kuijers
vertaling van de Bijbel niet alleen een lezing voor ongelovigen, ze is ook een
confrontatie voor diegenen die wel gelovig zijn, en die hier een lectuur van
hun heilige boeken krijgen aangeboden die radicaal eigentijds wil zijn en de
vraag stelt naar de betekenis van deze mythen voor de eenentwintigste eeuw. Dat
is opnieuw de rijkdom van Kuijers project: dit is een atheïst waar geen
gelovige omheen kan omdat hij de Bijbel serieus neemt, veel serieuzer dan
conservatieve prelaten die vasthangen aan archaïsche interpretaties en niet
willen erkennen hoe de joods-christelijke mythologie doorheen de eeuwen steeds
is herdacht in functie van de noden van het heden. Het verleden was immers
altijd al modern omdat het heden ook in het verleden al gewoon het moderne
heden was voor de mensen die toen leefden.
Verhalen uit meerdere monden
Het was D.H. Lawrence die
ooit opmerkte dat we moeten vertrouwen op het verhaal en niet op de verteller.
Die boutade kan men zo interpreteren dat elke verteller alleen maar een schakel
is in een langere keten van vertellers die verhalen aan elkaar doorgeven. Elke
verteller en elke generatie voegen iets toe aan de traditie, nemen iets weg, en
herdenken het verhaal voor hun eigen tijd. ‘Het is geloof ik nauwelijks
mogelijk het verhaal van een ander na te vertellen zonder je erin te mengen,’
weet Jozefs jongste broer Benjamin. ‘De verhalen die we aan elkaar doorgeven
zijn daardoor niet tot één mens te herleiden, omdat ze als het ware gekneed
zijn door meerdere handen. Ik denk dat ze daar rijker van worden omdat ze niet
uit één mond tot ons spreken, maar uit meerdere’. Door zijn spel met vertellers
brengt Kuijer die meerstemmigheid in de Bijbel naar voor. En daarmee schrijft
hij zich in een lange traditie in, die reeds eeuwenlang de Bijbelse mythologie
hertaalt naar de eigen tijd, in liederen; in schilderijen (zoals de vele werken
van Rembrandt en zijn tijdgenoten, die als illustraties in het boek zijn
opgenomen en die de Bijbelse verhalen voor hun eigen eeuw vorm gaven, vaak ook
in een eigentijds decor); in de middeleeuwse bibles moralisées met hun morele duidingen van de tekst; of in de films
van zo diverse cineasten als Cecil B. DeMille en Pasolini, die de Bijbelverhalen
op uiteenlopende manieren, en met sterk verschillende morele, politieke en
esthetische agenda’s, naar een modern publiek hebben vertaald. ‘Ik raad
iedereen aan om te luisteren naar de vertellers,’ observeert Benjamin als een
pre-moderne Lawrence, ‘want als we niet luisteren, weten we niet wie ons vooraf
zijn gegaan en wat we van ze kunnen leren’.
Dat lijkt me uiteindelijk ook
een belangrijke intentie achter Kuijers massieve boek te zijn. Veeleer dan de Bijbel
bij het cultureel afval te parkeren, zoals wel vaker gebeurt in
militant-atheïstische kringen, wil hij de verhalen redden van de ideologie, luisteren
naar wat de vertellers ons zeggen, en daar lering uit te trekken. Ook en net
vooral wanneer die lering tegen de religieuze orthodoxie in gaat. Dat hij de
verhalen hier en daar creatief wat moet heruitvinden om die lering erin te
plooien is mooi meegenomen. Het is immers daar dat de herverteller zelf ook deel
wordt van het verhaal, en dus een schakel in een levende traditie die voor onze
eigen ogen wordt getransformeerd. Op die manier is Kuijers hervertelling zoals
elke hervertelling meteen ook een eigentijdse exegese; maar in dit geval dan
toch een exegese die er een duivels genoegen in schept om de boodschap van de
Bijbel zeer correct te lezen en net
daardoor eigenlijk tegen de geest van wat zo vaak de geest van de Bijbel
wordt genoemd. Het is met andere woorden een exegese die moeiteloos duidelijk
maakt dat een conservatieve en repressieve lectuur van de Bijbel heel vaak
volledig voorbijgaat aan wat er de eigenlijke boodschap van is. Waardoor deze
atheïstische Bijbel uiteindelijk ook ontzettend veel binnen- en andere pret
verschaft.
Guus
Kuijer: De Bijbel voor ongelovigen, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam
2018, 1288p. ISBN 9789025309275. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan