Het kan de lezer van Anton Dautzenbergs
dagboek Ik bestaat uit twee letters (2018)
niet zijn ontgaan dat de auteur aan tinnitus lijdt, een aandoening waarbij in
het oor allerhande piepende, krassende of andere geluiden worden waargenomen
zonder enige externe oorzaak. Deze aandoening, die door Dautzenberg zelf een ‘auditieve
kanker’ wordt genoemd, kan tot een dermate aanhoudend kabaal aanzwellen dat
sommige patiënten uit pure wanhoop tot zelfmoord worden gedreven om zich te
bevrijden van de constante geluidsterreur.
In Niet het krassen van de kraai biedt Dautzenberg een bundel
zogenaamde tinnitusgedichten aan: poëtisch werk waarin hij probeert te
vertolken hoe het voelt om constant met tinnitus te moeten leven. Maar
Dautzenberg is Dautzenberg, dus de aanpak is op zijn minst ongewoon. Dit zijn
geen conventionele gedichten. De bundel schaart zich veeleer in de traditie van
het klankdicht en de typografische poëzie. Veeleer dan poëzie over zijn
aandoening heeft Dautzenberg klanken op het blad gecomponeerd in een poging om
de kwelling van tinnitus aanschouwelijk te maken, waardoor de verschillende
bladzijden zich soms laten lezen als partituren van een avant-garde opera,
waarin notenbalken zijn afgeschaft en toonhoogte, klankkleur en andere
kwaliteiten van de zang worden gevisualiseerd door typografie en grafische
aanduidingen.
De
bundel valt uiteen in vijf secties waarin verschillende aspecten van tinnitus
worden gevisualiseerd. De eerste sectie vertolkt bijvoorbeeld de bekendste vorm
van tinnitus: de eindeloos aanhoudende u-klank, welbekend bij iedereen die ooit
na een nachtje rockconcert is ontwaakt met een half verdoofde kop en een
overbelast gehoororgaan. Waar dat ongemak zichzelf doorgaans oplost, is het
voor de tinnituslijder constant, wat Dautzenberg uitdrukt in regel na regel van
aangehouden u-tjes. Nu en dan begint een nieuwe regel met een blanco aanzet,
zoals het inspringen van de eerste regel van een nieuwe alinea. Dat drukt het
perverse sadisme van de aandoening uit, waarbij het geluid soms even lijkt op
te houden, er lonkt zowaar verlichting en opluchting – maar nee, hoor, daar is
het weer.
In
de andere cycli ontmoeten we krassende eeeejjiii- en ch-ie-jj-klanken,
kronkelende ch ch yy yy-cycli, knagende ng-tonen en andere auditieve
manifestaties. Door dit alles als dichtbundel te presenteren, balanceert
Dautzenberg (kwajongensachtige provocateur die hij ondanks alles blijft) bewust
op de rand van het literair charlatanisme. En toch. Wie het oog over de
walsende bladspiegel laat dwalen en zich de klanken voor het inwendig oor
probeert te halen, krijgt dankzij deze visualisaties een vrij goed idee van wat
het moet zijn om constant door deze miserie te worden geplaagd. Niet het krassen van de kraai is meer
een oefening in bladschikking en letterzetting dan in poëzie, maar ze is wel
efficiënt en expressief.
De bundel wordt gepubliceerd in een beperkte oplage van
vijfhonderd exemplaren, die elk op de achterkaft genummerd en gesigneerd zijn
door de auteur. Dat is absoluut essentieel omdat het duidelijk aangeeft dat
deze bundel toch vooral een objet d’art
wil zijn, een kunstenaarsboek dat van kaft (met het woord ‘tinnitusgedichten’
verticaal uitgesneden) tot opmaak als kunstenaarseditie is gedacht. Bovendien
zijn nummering en handtekening uiteraard een fetisjistisch fysiek spoor van de
kunstenaar-dichter, wat doorgaans ook de motivatie is waarom bewonderaars van
een auteur of kunstenaar zich deze edities aanschaffen. In dit geval heeft dat fysieke
spoor een extra knipoog omdat de bundel precies over een onaangenaam aspect van
de anatomie van de kunstenaar-dichter handelt. En zoals lezers van Dautzenbergs
werk ook weten, is deze auteur zelden schuchter in het toelichten van zijn
eigen anatomie. Dat er ten slotte ook een epigraaf is die aan het werk van Jan
Hanlo werd ontleend, heeft zo ook zijn intertekstuele dubbele bodems (Hanlo
hield van jonge jongens en Dautzenberg engageerde zich voor het recht op vrije
meningsuiting van de pedofielenvereniging Martijn), maar is tegelijk relevant
omdat het verband tussen fluiten en vogelzang in Hanlo’s gedicht de sleutel is
voor de manier waarop Dautzenberg met zijn tinnitus probeert om te gaan (wat
hij kort toelicht in een nawoord).
Wie zich van al het bovenstaande bewust is, zal in Niet het krassen van de kraai een
logische voortzetting vinden van het oeuvre van Dautzenberg: sterk vanuit het
zelf gedacht, met een zekere sarcastisch-ironische houding tegenover zichzelf,
en flirtend met provocatie en charlatanisme zonder ooit zijn intrinsieke
sérieux te verliezen – zoals het een gekneusd romanticus betaamt. Het is kortom
moeilijk te bedenken hoe een geslaagde cyclus gedichten over tinnitus er anders
zou moeten uitzien om beter of expressiever te zijn.
A.H.J. Dautzenberg: Niet het
krassen van de kraai, Pluim, Amsterdam 2019, 77p. ISBN 9789492928221
deze pagina printen of opslaan