Eco-fictie avant-la-lettre
In de hoop de
armoedeban op hun dorp te doorbreken, brengt een kleine groep herders zeventig
koeien voor de zomermaanden naar een braakliggende alpenweide, waar zich
twintig jaar eerder onverklaarbare voorvallen hebben voorgedaan. Wanneer ‘de
ziekte’ uitbreekt worden mens en dier noodgedwongen in quarantaine geplaatst. Waanzin,
bovennatuurlijke krachten en ‘grote angst’ doen sluipend hun intrede in de van
de buitenwereld afgesloten alm. De herders verliezen stilaan hun greep op de
realiteit en gaan uiteindelijk ten onder door een cataclysme van Bijbels
formaat. De paniek en de beklemming die de Franstalige Zwitser Charles-Ferdinand
Ramuz (1878-1947) in zijn magnum opus De
grote angst in de bergen (1926) oproept, is in het licht van het huidige
klimaatdebat actueler dan ooit.
Charles-Ferdinand
Ramuz
Tot op heden is Ramuz in ons taalgebied weinig of niet bekend.
Zijn naam zal enkel doorgewinterde melomanen iets zeggen: hij is immers de
librettist van Igor Stravinky’s beroemde Histoire
du soldat (1918), een melodramatische compositie geschreven voor een
‘théâtre ambulant’, in 1930 zinderend vertaald door Martinus Nijhoff. In
Zwitserland daarentegen staat Ramuz sinds jaar en dag te boek als een prominent
nationaal schrijver, een status die gepaard gaat met het nodige officieel
eerbetoon. Zo prijkt Ramuz’ portret op het biljet van 200 Zwitserse Frank en is
er sinds 1955 een belangrijke literaire prijs naar hem vernoemd, de Grand Prix
Charles-Ferdinand Ramuz, vijfjaarlijks georganiseerd en uitgereikt door de Fondation Ramuz.
Ramuz — geboren
in Lausanne, hoofdstad van de Vaud, een kanton dat centraal staat in nagenoeg
zijn gehele literair werk — is de auteur van een omvangrijk oeuvre: hij schreef
poëzie, verhalen, novelles, essays en romans. Zijn belangrijkste thema’s zijn
het harde boerenleven, de grootsheid van de natuur en de veerkracht van de
menselijke geest. Hij studeerde in Lausanne, gaf even les in Aubonne en
bereidde een doctoraat voor aan de Sorbonne, een plan dat hij al snel liet
varen ten voordele van de schrijverij. Van 1905 tot 1915 verdeelde hij zijn
tijd afwisselend tussen Zwitserland en Parijs, maar nog voor de start van de
Eerste Wereldoorlog vestigde hij zich definitief in Lausanne. Toch rekenen
velen hem tot de Franse literatuur, een lot dat ook andere schrijvende
Romandiërs (Franstalige Zwitsers), zoals Jean-Jacques Rousseau, Robert Pinget,
Henri Roorda, Blaise Cendrars en Benjamin Constant, is beschoren. Dito voor
Ramuz, al zeker toen in 2005 tweeëntwintig van zijn romans werden gebundeld in
de prestigieuze Pléiade-reeks, samen goed voor bijna vierduizend pagina’s
grandioze literatuur (inclusief een uitvoerig kritisch apparaat).
Ramuz was in iedere
betekenis van het woord een taalvernieuwer en voerde een innoverende,
experimentele schrijfstijl, geënt op de unieke taal van zijn geboortestreek. Het
zal dan ook niet verbazen dat zijn collega-innovator en tijdgenoot
Louis-Ferdinand Céline een groot bewonderaar was. Volgens Céline was Ramuz er als
eerste in geslaagd de spreektaal op een vloeiende manier de schrijftaal binnen
te loodsen. Ramuz streefde ‘een grote boerse stijl’ na, een ambitie die de
puristen onder de Parijse canonauteurs hem niet in dank afnamen. Een hevige
polemiek deed de Franse literaire wereld op zijn grondvesten daveren, met als
apotheose de publicatie — in hetzelfde jaar overigens als De grote angst in de bergen — van de essaybundel Contre ou pour C.F. Ramuz, waarin zowel
voor- als tegenstanders van het ‘ramuzisme’ hun visie uit de doeken deden. In
1929 reageerde Ramuz met zijn inmiddels befaamde, aan zijn Parijse uitgever
gerichte Lettre à Bernard Grasset, een
virulent epistel waarin hij van zich afbijt en voorstelt het zielloze Frans dat
op school wordt geleerd (‘le bon français’) te vervangen door zijn eigen
taalvariant: ‘le français de plein air’ of het ‘Openluchtfrans’:
‘Et mon pays a eu deux langues: une qu’il lui fallait
apprendre, l’autre dont il se servait par droit de naissance; il a continué à
parler sa langue en même temps qu’il s’efforçait d’écrire ce qu’on appelle chez
nous, à l’école, le « bon français », et ce qui est en effet le bon français
pour elle, comme une marchandise dont elle a le monopole.’
Op de website
van de Pléiade krijgt de potentiële Ramuz-lezer overigens een waarschuwing mee.
Linguïstische en literaire conformisten beginnen er beter niet aan, zo staat er:
‘Quant à sa langue, pure création, constamment
rythmée, elle repousse les bornes de la syntaxe et sert une narration qui
conduit le roman aux limites du genre : il «doit être un poème». Ramuz
étonne. Conformistes s'abstenir.’
En inderdaad, het
‘Openluchtfrans’ is zelfs voor de geoefende lezer in de taal van Voltaire niet
voor de poes. Ik heb enkele hoofdstukken uit La grande peur dans la montagne gelezen, en dat ging moeizaam, een
probleem dat ik met andere Franstalige boeken — enkele uitzonderingen te na
gesproken — nog nooit of nauwelijks heb mogen ervaren. Mijn lezersoog las zich
geregeld klem, bleef haken aan de ongebruikelijke zinswendingen. Op de
stilistische prouesse van Ramuz kom ik hieronder nog terug.
In zijn begeesterend nawoord
gaat vertaler Rokus
Hofstede dieper in op de uniciteit van Ramuz’ poëtica en geeft meer uitleg
over de moeilijkheden die hij en route tegenkwam
en diende te overbruggen. Ramuz vertalen, zo bleek tijdens de boekvoorstelling
in de Gentse Limerick, was voor Hofstede een belangrijk persoonlijk project. De vertaler bracht een groot deel van
zijn jeugd door in Lausanne en maakte reeds in die tijd kennis met het werk van
Ramuz. Toen de twee Pléiade-delen met Ramuz-romans uitkwamen, had Hofstede —
inmiddels een gelauwerd en bejubeld vertaler — voor het eerst serieuze plannen
om de Zwitser in ons taalgebied te introduceren (Terzijde: nieuwe, ‘moeilijke’
auteurs opvoeren is een van de specialiteiten van Hofstede, denk maar aan zijn
sublieme vertalingen van Pierre Michon). Uiteindelijk duurde het nog ruim tien
jaar alvorens Hofstede zijn vertaling van Ramuz’ bekendste en meest succesvolle
roman voltooide. Toen was het alleen nog kwestie van een geschikte uitgever te
vinden. Na veel geleur, gezeul en gepalaver, faciliteerden een projectbeurs van
het Nederlands Letterenfonds, een subsidie van Pro Helvetia en een deelname aan
de voorjaarsactie van Schwob een en
ander en trok Hofstede uitgeverij Van Oorschot — die ook onder meer zijn
Michon-vertalingen publiceert — finaal over de streep.
La grande peur
De
grote angst in de bergen start in medias res tijdens een dorpsraad, ergens
in de winter, in een niet nader bepaald alpendorp, vlak onder een grote
gletsjer. De vergadering is al drie uur bezig en het is meteen duidelijk dat de
gepolariseerde dorpsgemeenschap niet alleen vecht om het hoofd boven water te
houden, maar ook uiteenvalt in twee clans: de ambitieuze ‘jongeren’ boksen op
tegen een oudere, meer behoudsgezinde generatie. Bij het begin van de roman is
de voorzitter van ‘de jongeren’, Maurice Prâlong, ‘nog steeds’ aan het woord.
Hij wil tijdens de zomermaanden zeventig koeien laten grazen op Sasseneire, een
uitzonderlijk stuk weiland in het hooggebergte van Wallis, het kanton naast
Ramuz’ geboortestreek. Ondanks de vele kwaliteiten van de welige alpenweide laten
de dorpsbewoners de alm links liggen omwille van vreselijke gebeurtenissen die
er twintig jaar eerder hebben plaatsgegrepen. Wat er precies gebeurde, wordt nooit
onthuld, de lezer moet zich behelpen met hints en allusies.
De bijgelovige ouderen verzetten
zich tegen het voorstel van de jongeren en willen zich de toorn van de bergen
niet op de hals halen. Een voor Zwitserland typerende volksraadpleging moet de
oplossing voor deze impasse bieden: ‘Eerst stemden ze bij handopsteken of ze
zouden stemmen; toen stemden ze voor of tegen.’ Achtenvijftig handen gaan in de
lucht, drieëndertig niet. De jongeren halen de winst binnen en een eerste
expeditie vertrekt bij het het begin van de dooi om alles in gereedheid te
brengen. De berghut bij Sasseneire, op 2.300 meter hoogte, wordt hersteld, de
slaapbanken in gereedheid gebracht en ‘ten slotte werd de kaasketel naar boven
gebracht’.
Nadien
probeert de voorzitter kort voor de zomer een zevenkoppige expeditie op de been
te krijgen, ‘de mannen die met de kudde omhoog zouden trekken’. Dat blijkt al
snel makkelijker gezegd dan gedaan, want niemand staat te springen om z’n
hachje te riskeren. De eerste die zich aanmeldt, is Clou, een eenogige vagebond
en goudzoeker, die toch de hele zomer ‘daarboven’ zit en uit is op de verloning.
De neef van de voorzitter, Pierre Crittin (alias ‘de meester), leidt de
expeditie en stelt de rest van de troep samen. Wie hij sowieso meeneemt, is zijn
andere neef, Modeste, die zijn nut al had bewezen op de eerste expeditie. Ook
de robuste Joseph, die geld nodig heeft omdat hij zich heeft verloofd met
Victorine, de dochter van een rijke boer uit het dorp, biedt zijn diensten aan.
Op dezelfde dag dat Joseph zich engageert, brengt de moeder van de
dertienjarige Ernest (bijgenaamd de boûbe,
Romandisch voor een jonge herder) met haar zoon nog een lid aan. De taaie oude
knar Barthélémy wil evenmin van dit alles ook maar iets missen: hij was er twintig
jaar geleden al bij en sindsdien draagt hij rond zijn hals in een buideltje een
papieren talisman om de boze krachten af te houden. De laatste die zich
aanmeldt, is de achttienjarige Romain Reynier, een dromerige knaap met een
groot hart. Op 25 juni, de dag van de Heilige Johannes de Doper, vertrekt de
tocht omhoog naar de alp.
Hoewel Barthélémy rond het haardvuur verhalen van twintig
jaar terug opdist, over mysterieuze voetstappen op het dak van de hut, is het
op de berg stil en vreedzaam:
‘Buiten moest het nu helemaal
donker zijn geworden; misschien waren er sterren, misschien waren er geen
sterren, je kon het niet weten. Je hoorde niets. Hoezeer je ook luisterde, je
hoorde helemaal niets: het was als aan het begin van de wereld, voor de komst
van de mens, of anders als aan het einde van de wereld, als de mensen van de
aarde zijn weggenomen – nergens beweegt er meer iets, er is niemand meer,
alleen lucht, steen en water, de dingen die niet voelen, de dingen die niet
denken, de dingen die niet praten. Je luisterde, er kwam niets; het was een
windstille nacht; je luisterde nog eens, er kwam nog steeds niets.’
Maar wanneer ‘de ziekte’
uitbreekt, loopt alles in het honderd en breekt er paniek uit. Er vallen
slachtoffers, eerst bij de dieren, dan bij de mensen. Nergens staat het
letterlijk te lezen, maar alles wijst erop dat de aandoening die voor de ravage
zorgt, mond-en-klauwzeer is (‘Eerst zet ze zich vast in de hoeven van de koeien
en in hun muil, dan krijgt de koorts ze te pakken, ze vermageren, ze geven geen
melk meer’). Voor een gemeenschap waar het vee het enige bestaansmiddel is
(‘Wijngaarden zijn hier niet; er wordt geleefd van de koeien.’) betekent dit
een complete en verwoestende ramp.
De natuur reageert eveneens en zendt allerlei signalen uit,
‘want de bergen hebben zo hun eigen ideeën, want de bergen hebben zo hun eigen
wil.’ De temperatuur begint abnormaal te stijgen, een vlies legt zich
onverhoeds over de hemel (‘zoals het vlies dat over de ogen van blinden ligt’),
de bergen veranderen van kleur (van roze over geel naar grijs, ‘zoals wanneer
as zich over gloeiend houtskool legt’), de lucht is ‘stroperig’, ‘wee’ en
‘maakt amechtig’ en de gletsjer begint ‘te hoesten’. Ook de herders lijken een
voor een hun verstand en menselijke vermogens te verliezen: alsof ze gelijke
tred willen houden met de waanzin hogerop in de hoogvlakte, beginnen de
dorpsklokken steeds nerveuzer te luiden (net als de koortsachtige klokken in Klaagzang voor Ignacio Sánchez Mejías van
Federico García Lorca). In een allesverwoestende, apocalyptische climax veegt
de uit zijn voegen barstende gletsjer het dorp helemaal van de kaart, iedereen
en alles met zich meesleurend:
‘Ze zeggen nog: ‘Kort
daarna is het water gekomen. Dat onweersgeluid dat je hoorde, dat was het
water. Er moet zich in de gletsjer een dam hebben gevormd. Het water is als een
muur neergestort, vulde het dal tot vier meter boven het normale peil van de
bergbeek, en alle huizen in het lagere deel van het dorp werden meegesleurd met
al degenen die erin zaten...’
De aarde onder onze voeten
Ergens waarschuwt Munier — een
van de ouderen die weet wat er twintig jaar geleden precies gebeurde — de
jongere garde in de persoon van hun leider: ‘Dat komt ervan, voorzitter, als je
je wilt meten met wat sterker is dan jij...’ De bergen, zo stelt hij, laten
niet met zich ‘sollen’ en kunnen ‘gemeen’ zijn: ‘Er zijn plaatsen die ze voor
zichzelf willen houden, er zijn plaatsen waar ze geen indringers dulden...’ Onheilspellende
woorden, die meermaals in licht gewijzigde vorm terugkomen en een duistere
sfeer van verdoemenis en ondergang aanwakkeren.
Ramuz is een meester in het bespelen van een dubbel register. Enerzijds heeft
zijn verhaal een naturalistische, realistische laag, waarin alles een logische
en rationeel verklaarbare samenhang vertoont; anderzijds is er een dreigende bovennatuurlijke
dimensie, waar de bergen een plaats van legendes en onverklaarbare
gebeurtenissen zijn, een mysterieuze oerkracht waaraan de mens zich dient te
onderwerpen, op straffe van wraak, vervloeking en vergelding.
Zoals het
betaamt in een bergfabel stelt Ramuz een klassieke
topografische dichotomie op, mogelijks gëinspireerd op de tweedeling bij Jules
Michelets La montagne (1834): het
‘goede land’ van het dorp aan de voet van de berg (‘Goed land was het hier, met
zijn nu al hoge gras vol bloemen; hier was het nog het goede land, waar de
bergbeek zich stilhield en rustig voortkabbelde tussen het weidegras, als een
dier dat aan het grazen is.’) versus het ‘slechte land’ van het hooggebergte
(‘nu kwam het slechte land, dat akelig en griezelig is om aan te zien. Het ligt
boven de bloemen, de warmte, het gras, alle goede dingen; boven het zingen van
de vogels, want de vogels hierboven kunnen alleen nog krassen’). De gletsjer,
het hooggebergte, de bergen: samen vormen ze de te overwinnen vijand, een
geografische topos waar geheimzinnige regels gelden die het menselijke verstand
te boven gaan. In zijn magnifieke beschrijvingen van de berg (met als
verbluffende apotheose Josephs tweede afdaling wanneer hij de verongelukte
Victorine opzoekt) moet Ramuz niet onderdoen voor zijn Duitstalige landgenoot Ludwig Hohl in diens
meesterlijke novelle Bergtocht (begonnen
in 1926, maar uiteindelijk pas gepubliceerd in 1975).
Clou verpersoonlijkt de
bovennatuurlijke aard van de bergen. Hij is — samen met Barthélémy die
bescherming krijgt van zijn talisman — de enige van de troep die gevrijwaard
blijft van ziektes en zinsverbijstering. Hij is ook de enige — samen met Joseph
— die de zondvloed, veroorzaakt door de gletsjer, lijkt te hebben overleefd (op
het einde klinkt het dat de overlevers nooit meer iets van beide mannen hebben
vernomen, terwijl ze zeker zijn dat alle anderen morsdood zijn). Clou
heeft onmiskenbare diabolische trekken.
Zijn anoftalmie helpt natuurlijk niet om zijn duivelse uitstraling af te
zwakken. Tijdens een soort fata morgana-moment meent Barthélémy bovendien in
Clou ‘Hem, de Zwarte, de Boze’ te herkennen. En wanneer Joseph met zijn geweer op
Clou schiet, gaat de kogel dwars door hem heen, ‘als door mist’.
Ramuz bouwt de dreigende
sfeer en het aanzwellend apocalyptisch gevoel heel gestaag op. Voor de paniek
omslaat in ‘grote angst’ laat hij enkele voorbodes los: Ernest, de boûbe, vlucht uit schrik voor
Barthélémy’s verhalen terug naar het dorp en valt ziek, een muildier stort te
pletter, de ziekte barst los (‘zoals bij de plagen van Egypte in de Bijbel, en
er waren tien plagen geweest, en de vijfde was de sterfte onder het vee.’), een
verbod om de berg op of af te gaan wordt uitgevaardigd, Romain verwondt zich aan
zijn geweerloop die in zijn handen ontploft, Victorine valt in haar ongeluk en
verdrinkt. Het is een manier van vertellen die sterk doet denken aan de korte
roman Colline (1929), het eerste deel
van Jean Giono’s Pan-trilogie. Ook in dit verhaal staat een kleine
dorpsgemeenschap aan de voet van een berg centraal (in casu, de Montagne de
Lure). Na de komst (en de vlucht) van een wild everzwijn, dat de dorpelingen
tevergeefs proberen te doden, droogt de levensnoodzakelijke dorpsfontein om
onverklaarbare redenen op. Een reeks vreemde gebeurtenissen voorspellen weinig
goeds: de dorpsoudste begint koeterwaals te praten, een meisje valt ziek, een
brand breekt uit. Bijgeloof en angst houden de gemeenschap in een wurggreep,
een situatie die zich pas oplost wanneer het zwijn zich voor een tweede keer
vertoont.
In
zijn nawoord noemt Hofstede De grote
angst in de bergen een ‘visionaire fabel, een ecologische roman
avant-la-lettre’. Hij vond opmerkelijke parallelen tussen het hoofdwerk van
Ramuz en het werk van de Franse filosoof Bruno Latour, van wie Hofstede
meerdere teksten vertaalde. In het tweede hoofdstuk van Waar kunnen we landen? Politieke oriëntatie in het Nieuwe Klimaatregime
(2018) verwoordt Latour hoe ‘de gedroomde bodem van de mondialisering’
begint weg te zakken aan de hand van een sterke metafoor: ‘En juist doordat elk
van ons begint te voelen hoe de bodem onder zijn voeten aan het wegzakken is,
grijpt de angst om zich heen.’ Dat beeld komt ook voor in De grote angst in de bergen, in een prangende scène waar Joseph
door de kolkende gletsjer wordt overmand:
‘Toch kwam men nog steeds.
Joseph lost van heel nabij zijn derde schot; men kwam echter nog steeds, zoals
hij nog net kan zien, dan doet hij zijn ogen dicht en tegelijk voelt hij hoe de
grond het onder zijn voeten begeeft, en hij valt achterover.’
Volgens Latour weten we niet
hoe we moeten reageren op de signalen die onze planeet steeds luider uitzendt.
Die onwetendheid veroorzaakt een soort primitieve angst en heeft een
verwoestend effect op ons gemoed. Hierdoor voelen we ons inderdaad alsof de
aarde vanonder onze voeten wordt weggeveegd. Zoals een pientere slaviste mij
influisterde, wordt dit heilloos noodlot op een verrassend gelijkaardige manier
beschreven in Ivan Toergenjevs ‘Het einde van de wereld’ (1878), het
openingsverhaal in de bundel Apocalyps!
Russische verhalen over het einde van de wereld (Wereldbibliotheek, 1993).
Een ik-verteller droomt dat hij zich samen met een tiental andere mensen in een
kamer van een hut op een berg bevindt. Plotseling valt de horizon weg en
verandert de vallei in een afgrond: 'Kijk! Kijk! De aarde is weggezakt!',
klinkt het. Een gigantische tsunami spoelt alles en iedereen met zich mee: ‘Wat
een gebrul en gehuil! Dat is de aarde die loeit van angst.’
Tot slot nog een kort woord over
Ramuz’ stijl en taal. Zoals vermeld was een van zijn grote ‘ontdekkingen’ de
spreektaal. Die zette hij naar zijn hand, maakte er literatuur van: het is met
andere woorden geen getrouwe weergave van een dialect of tongval, zo stelt
Hofstede, maar een verregaande, doelbewuste stilering ervan. De vertaler
vergelijkt het met de taal van Stijn Streuvels, Louis Paul Boon of Hugo Claus. Wat
meteen opvalt bij het lezen van Ramuz is het onwaarschijnlijke ritme. Hortend,
stotend, bonkend, rillend: het is een bijzonder muziekje dat menig lezershart
sneller zal doen slaan. Ramuz hanteert verschillende technieken om die
uitzonderlijke muzikaliteit te bereiken. Het meest voorkomend is de herhaling
(Walter Benjamin schreef er een mooi stuk over): door
de repetitie van zinsfragmenten of woorden binnen eenzelfde zin of alinea
ontstaat er een bezwerend staccato, een milde galop die een maximum aan
dramatisch effect sorteert. Een andere hebbelijkheid is zijn gebruik van de
kommapunt (vergelijkbaar met Céline’s voorliefde voor het beletselteken): in de
Franse versie wemelt het waarlijk van de kommapunten (Hofstede heeft er voor de
leesbaarheid van zijn vertaling duchtig in gesnoeid). Ook door te spelen met
werkwoordstijden bekomt Ramuz bepaalde effecten: een passé composé (‘il a dit’) klinkt bijvoorbeeld plechtig, zelfs
bijbels. In de vertaling is dit geschuif zoveel mogelijk opgevangen door
bijvoorbeeld het flexibele praesens
historicum te gebruiken, een tegenwoordige tijd die naar het verleden
verwijst, of door de tegenwoordige tijd te gebruiken voor een futur omdat dit dichter bij de
Nederlandse spreektaal ligt. Hofstedes streefdoel was te allen tijde ‘een
spreektalige grondtoon’: missie geslaagd.
Ramuz is geen schoonschrijver,
maar zijn gebrek aan stilistische zwier compenseert hij ruimschoots door een
enorm krachtige, poëtische zeggings- en verbeeldingskracht. Die buitengewone
energie bereikt hij met eenvoudige woorden, rudimentaire zinnen (‘hard als steen’,
zegt Hofstede) en een steeds vlot leesbare syntaxis. Zijn proza krijgt vaak het
stempel ‘filmisch’ opgedrukt en dat is verre van onterecht. Hij laat scènes
ongekunsteld in elkaar overvloeien en maakt behendig gebruik van
montagetechnieken. Waarin Ramuz waarlijk uitblinkt, is het schuiven met het
vertelstandpunt, als een volleerd regisseur. Soms lijkt hij een soort
‘subjectieve camera’ te hanteren en valt het perspectief samen met de blik van
een personage. Een andere keer bekijken we de gebeurtenissen vanuit een
vogelperspectief, nog hoger dan de bergen, als een vertoornde goddelijkheid.
Bijzonder is hoe Ramuz bijna voortdurend zijn persoonlijke voornaamwoorden laat
verspringen tussen de eerste en de derde persoon. In de Franse versie krioelt
het van de ‘on’-s, letterlijk vertaald als ‘men’, een vaag voornaamwoord dat
vooral gebruikt wordt in formele schrijftaal. ‘On’ staat vaak voor de hele
dorpsgemeenschap of een anonieme collectieve entiteit (bijvoorbeeld de
onpersoonlijke dreiging die uitgaat van de ‘men’ wanneer Joseph in de bergen
rondwaart), maar Ramuz gebruikt het ook voor een bepaald personage of om de
lezer het gevoel te geven direct bij het verhaal betrokken te zijn. Hofstede
heeft het stijve ‘men’ zoveel mogelijk vermeden en vrijwel altijd vertaald als ‘je’,
‘wij’ of ‘ze’.
De uniciteit van Ramuz’ taal confronteerde de vertaler met veelvuldige
problemen. Het begint al met de eerste
twee zinnen: ‘Le Président parlait toujours. La séance du Conseil général, qui avait commencé à sept heures, durait
encore à dix heures du soir.’ De vreemdste zin — zeker wat voornaamwoorden
betreft — staat echter in het twaalfde hoofdstuk:
'Opnieuw ging de mooie dag voorbij en liet de zon van de
ene bergkam naar de andere glijden, boven ons, als aan een kabel, zonder dat ze
nog bewogen, zonder dat ze nog spraken.'
In het Frans, minstens even frappant:
'De nouveau, la belle journée allait, faisant glisser le
soleil d'une arête à l'autre, au-dessus de nous, comme le long d'un câble, sans
qu'ils bougeassent davantage, sans qu'ils parlassent davantage.'
Hofstede haalde de
vreemde constructie — waarin twee persoonlijke voornaamwoorden door elkaar
worden gebruikt, zij het binnen één en dezelfde zin — aan tijdens de
boekvoorstelling als een hoogtepunt van Ramuz’ creatief gebruik van
vertelstandpunten. ‘Ons’ verglijdt op een natuurlijke wijze tot ‘ze’. Je leest
er zo over, alsof het alleen maar zo kán verteld worden.
Ook deze in het oog springende
zin klinkt in Hofstedes ontzagwekkende vertaling natuurlijk en vloeiend. Het is
de taal van mensen van vlees en bloed, niet van houten Jan
Klaassen-karikaturen. ‘Openluchtnederlands’, zeg maar. Hopelijk voelt Hofstede
de aandrang om nog meer van Charles-Ferdinand Ramuz te gaan vertalen, want dit
smaakt naar meer. Weet dat minstens één lezer nu al verknocht is aan het
machtig bergmuziekje dat weerklinkt in deze absoluut te herontdekken klassieker.
Charles-Ferdinand Ramuz: De grote angst in de bergen, Van
Oorschot, Amsterdam 2019, 192 p. Vertaling van La grande peur dans la montagne door Rokus Hofstede. ISBN
9789028290150. Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan