Veel kritische appreciatie en literaire onderscheidingen zijn dichter
en beeldend kunstenaar Piet Brak (pseudoniem van Piet Bracke; 1943-2016) niet ten
deel gevallen. Toch werd hem af en toe wat lof toegezwaaid. Dat gebeurde bijvoorbeeld
in 1988 toen hem de ABB-Yang Poëzieprijs werd toegekend voor de bundel Rorschach
(1988) en, nogmaals, toen de bloemlezing De omtrek van een gedicht. Een
verzameling 1962-2012 in 2013 verscheen bij uitgeverij De Contrabas. In een
korte inleidende tekst wees Julien Vangansbeke, oud-redacteur van het
tijdschrift Yang, erop dat Braks ‘lichtvoetige zegging dikwijls een
ietwat troebele, melancholische ondertoon heeft’. Voorts noemde hij de uitvoerige,
uit reeksen opgetrokken bundel Stuifzandrug (1996) ‘misschien wel het
hoogtepunt van Piet Braks oeuvre’. In het literaire e-zine De schaal van Digther merkte Daan Anthuenis op dat in deze
‘authentieke poëzie […] het bewegende leven even stil staat binnen de omtrek
van een gedicht’. Pregnanter kan zijn voortreffelijke poëzie moeilijk worden
getypeerd.
Hoewel
Brak met de publicatie van Finissage (2012) zijn oeuvre als afgerond
beschouwde, gaf hij kort voor zijn dood een ‘precieuze kleine bundel’ uit onder
de titel Een klein gesprek met de heer Waldenström in een open vlakte
(2016). Daarvan verscheen onlangs een prachtige, door veertien verschillende
kunstenaars geïllustreerde herdruk in oblongformaat, op initiatief van
Fotogroep Cycloop, Bea Venken en Norbert De Beule. De vormgeving was in handen van
Marie De Maesschalck. Van deze luxe privé-editie zijn niet meer dan 200
genummerde exemplaren gedrukt.
Het openingsgedicht ‘Flatscreen in Berchem’ evoceert de
gedachtewereld van een oudere man die in de ’opengesperde muil van de /
deuropening’ zijn bezoek opwacht. Wellicht gaat het om de deur van een
woonzorg- of revalidatiecentrum. De fysieke en mentale onmacht van de man
spreekt uit elk woord: ‘een weifelend stofje,’ ‘een ingeslapen vaatdoek’, ‘een
zopas vergeten bezoek’, ‘verwarde woorden op zoek / naar betekenis’. Om er maar
een paar te noemen. Maar de dichter, die zich wellicht met deze man
identificeert, is zijn metier niet vergeten en vooral niet de woorden waarmee
hij het bedrijft. Daarom heeft hij het in de eerste verzen over ‘een scherpe
kanteling / van licht op zijn geribde broek’. Zowel ‘scherp’ als ‘licht’ en een
of andere lijn (‘geribd’) behoren tot het gekoesterde register van Piet Brak.
De scherpte waarmee de dingen door het licht worden afgezoomd, omgeven of
omcirkeld vormt een hoofdmotief, zo niet het hoofdmotief van zijn dichterlijke werk.
Van de ontelbare voorbeelden citeer ik dit ene uit Stuifzandrug:
En ik vraag mij af:
Waarom snijdt het licht zo
pijnlijk
diep in een haag’
Brak verwondert zich over de
scheidslijn tussen licht en schaduw, licht en landschap, licht en stilte. Zo is
er in hetzelfde openingsgedicht sprake van ‘ontluisterende / stilte’. Dat kan een
stilte zijn die je de behoefte om te luisteren ontneemt, maar natuurlijk ook een
stilte die je geheel en al ontstelt of uit je lood slaat. Of een stilte die zo
totaal of overweldigend is dat ze – letterlijk – onhoorbaar is geworden. In
ieder geval heeft Brak zijn leven lang de vele varianten van de stilte beluisterd,
betast, verkend. In ‘Verbeelding 2’ staat te lezen: ‘De man begrijpt niet / hoe
de stilte ieder woord begrenst, / de omtrek rond haar betekenis’ (in
Stuifzandrug). Over de stilte en hoe zij de dingen ‘begrenst’ is hij zich
blijven verwonderen, ook in zijn latere gedichten. Zo heeft hij het in het
tweede titelloze gedicht over ‘een sprong in de stilte, / dan een cirkel in de
vijver / zonder woorden’. Volmaakte stilte neigt naar een ronde of ovale vorm, omdat
zij alleen zo volkomen deel uitmaakt van de natuurlijke orde, zeker in
metaforisch opzicht. In ‘Reis naar Engeland’ klinkt het:
‘Het is bijzonder
je stem te horen
doorheen het gebladerte
van de stilte’.
Stilte kan ook ritselen.
Een zintuiglijk ingesteld
dichter als Piet Brak verbindt onophoudelijk het auditieve met het visuele,
zoals hij ook volkomen los van elkaar staande feiten met elkaar verbindt. De
dichter raapt het betekenisvolle en het onbetekenende samen en maakt van dat
samenraapsel een poëtische afdruk. Het gedicht ‘1984’, dat ongewild aan George
Orwell doet denken, is daar een mooie illustratie van:
‘Het was de dag waarop mijn
moeder stierf:
ik was druk bezig in de keuken.
Het
licht viel door een nauwe streep naar binnen.
Ik was gelukkig.
Een merel onder een
boom vergat te zingen.
Ik was gelukkig.’
Het verbaast niet dat een ouder
wordend dichter talloze herinneringen aan het verleden memoreert. Dat doet Brak
dan ook herhaaldelijk, al behoedt hij zich ervoor te verglijden in gemakkelijk sentiment.
Er huivert veel onuitgesproken innigheid in de karige woorden waarvan hij zich
bedient, zoals in onderstaand gedicht waarin een vader, moeder en zoon in beeld
worden gebracht. Het lijkt wel alsof alleen de contouren van hun aanwezigheid worden
opgeroepen, alsof een teveel aan taal het beeld zou kunnen verstoren.
‘Zoon
(voor
Karel H.)
Er
is gelukkig geen wereld, geen woord
in zijn lichaam geslopen.
Hij geeft stilte een eigen vorm.
Hij loopt een ballon achterna
als naar zijn moeder.
Hij kijkt dikwijls naar de
sterrenhemel
zoals vroeger zijn vader keek.
Het is de humor van een kind
dat in hem is blijven groeien.
Een zoon kan soms moeilijk
naar zijn moeder kijken.’
Ja, kijken, is dat een manier om
door de buitenkant heen te dringen en iets van de binnenkant te zien? Of een
manier om woordeloos in gesprek te treden met het landschap? Of nog, om iets
van toen met iets van nu te vergelijken? In Braks gedichten is kijken – of een
variant ervan – in ieder geval een vorm van aanwezigheid die woorden (bijna) overbodig
maakt. Geen toeval dus dat het laatste gedicht van zijn bloemlezing ‘Woordloos
gedicht’ heet, dat met de volgende losse verzen besluit: ‘Dit is een woordloos
gedicht // om over dit alles te zwijgen’ (De omtrek van een gedicht). En
evenmin een toeval dat in Een klein gesprek met de heer Waldenström deze verzen
te lezen staan:
‘Over de rand van de dingen:
kijkt men naar
de verte,
zo beklom je een
eng landschap
tussen een tweebenige tuinladder.’
Braks gedichten voeren de lezer
terug naar de rand van de dingen en dus ook naar de rand van de taal. In
uitgepuurde beelden waarin ‘de verzamelwoede van het licht’ (De omtrek van
een gedicht) overheerst, maar waarin ook het besef daagt dat elk moment van
geluk de angel van verderf of ongeluk in zich draagt. Daarom eindigen bijna
alle gedichten van Brak contrapuntisch of met een gedachte die de voorafgaande
verzen in een verrassend perspectief plaatst. Het hiervoor geciteerde vadergedicht
besluit aldus:
‘Ik herken mijn vader niet meer:
/ ik wou hem daarom plotseling / pijn doen’. Ook ‘Flatscreen in Berchem’ biedt in
de slotverzen een onverwachte omslag: ‘Plots denkt hij hierbij // hoe het
lichaam van een vrouw / er in de middagzon uitziet / op een tropisch eiland’.
Een kort
gesprek met de heer Waldenström in een open vlakte vervolledigt Braks oeuvre.
De mysterieuze lange titel contrasteert opvallend met de veeleer korte
gedichten die erin zijn opgenomen en het waarmerk dragen van een zekere
wrangheid die ook in zijn eerdere bundels is aan te treffen. De aangrijpende, bijna
paginagrote foto’s die elk gedicht begeleiden voegen een sfeervolle dimensie toe
aan de verraderlijke lichtheid van zijn poëzie. Het zijn evenzovele
uitnodigingen om als lezer vooral aandachtig te blijven kijken.
Piet Brak: Een kort
gesprek met de heer Waldenström in een open vlakte, Fotogroep Cycloop,
Sint-Niklaas 2019, 32 p. : ill. Distributie: ’t Oneindige Verhaal, Sint-Niklaas
deze pagina printen of opslaan