Na haar debuut met de verhalenbundel Wij, het schuim (Podium 2018) maakt Caro van Thuyne haar debuut als
romanschrijfster met Lijn van wee en wens.
Pijn en verdriet om het verlies van haar ruim zeven jaar voordien overleden
halfzusje Tully, dat geboren was met het Warfarine-syndroom, houden Mari
(‘Mariposa’, de ‘vlindervrouw’) in een wurggreep. Dan neemt ze het besluit weg
te trekken, weg van haar man Felix, die zelf al die tijd op zoek is moeten gaan
naar de vrouw die hij ooit, in betere tijden, heeft gekend. Twee mensen die elk
op hun eigen manier al wat hun rest aan innerlijke kracht zullen inzetten om
hun relatie te vrijwaren van het definitieve einde.
Terwijl Mari haar tocht langs de rivier verder zet, met als
uiteindelijke doel voor ogen: de zee, bouwt Felix thuis aan een soort ‘porch’,
waar zijn vrouw zich desnoods zou kunnen terugtrekken om verder te leren omgaan
met het verdriet. De passages waar Felix aan het woord komt, contrasteren in
hun directheid fel met de verwarde en vaak op de droom inhakende scènes waarin Mari centraal staat. Van Thuyne
weet dat anderen haar zijn voorgegaan op het literaire pad van de rouw- en
verwerkingsliteratuur. Even wordt bijvoorbeeld verwezen naar Schaduwkind van P.F. Thomése, maar de
leidsman bij haar schrijven is ontegenzeglijk Richard Skelton, ‘ook een
weewandelaar. Hij is begonnen wandelen toen zijn vrouw heel jong stierf, hij
doorkruiste het landschap waarin ze samen geleefd hadden en raakte erdoor
geobsedeerd’.
Deelteksten
van Skelton worden in het relaas over Mari ingepast, zeker op die momenten dat
Mari niet de woorden vindt om uit te drukken wat haar beroert. Binnen het kader
van dit intertekstuele spel van allusies
en verwijzingen ontwerpt Caro van Thuyne een eigenzinnig en authentiek
overkomend taallandschap. Mari bedenkt dat ze misschien moet ‘leren aanvaarden
dat de diepste ervaringen de taal ver voorbijsteken’, dat ‘taal die secuur neerlegt alsof ze alles definieert’ niet bestaat. Het
zijn misschien wel gemeenplaatsen, maar daartegenover staat de totaal eigen
schriftuur die hier tot leven wordt gewekt.
Mari beleeft bijvoorbeeld in een soort achterwaartse beweging de laatste
levensmomenten van Tully, zij wil de tijd terugdraaien om ongedaan te maken wat
zich heeft voorgedaan, tot ze beseft dat ze tegen ‘een muur van
onomkeerbaarheid’ aanbotst.
De vaak tegen het
verdroomde aanleunende taferelen en overpeinzingen waarin Mari haar toevlucht
lijkt te zoeken op haar tocht naar de zee, worden dan weer gerelativeerd door
de beschrijving van de mensen die zij ontmoet. Treffend bijvoorbeeld is de
figuur van grafdelver Dismas, die met zijn rechttoe rechtaan taaltje bijna
letterlijk voor een soort verademing zorgt:
‘weh, ied’re winter ga ik in de
duin’n hierachter duindoornbess’n plukk’n, op de dag dat de vogels voor ‘et
eerst rondvlieg’n, dan zijn de bess’n op ‘un zoetst’.
Al even nadrukkelijk (weer) op
de werkelijkheid geënte momenten zijn die waarin Mari vertelt over de kauw
Jakke, die zij van de dood heeft gered en die haar nu overal volgt.
Lijn van wee en wens gaat in de eerste plaats over de pijn van het
verlies. Caro van Thuyne staat ook stil bij de manier waarop kan worden
omgegaan met doof-blinde kinderen: ‘wie de wereld van het doofblind kind
betreedt en ten volle wil begrijpen , dient te leren mee-kijken en mee-voelen
en mee-beleven in dit “wilde zijn”.’ Er is kortom nood aan inlevingsvermogen
dat de grenzen van de talige communicatie verlegt. Van Thuyne zet de lijnen
uit, de lijnen zoals ze op het omslag in het zeezicht van Leon Spilliaert
opdoemen, de lijnen ook die aangezet worden in en door de taalkracht van de
auteur:
‘zandzware luimige wind schudt
het duinroosje tussen hier en de vuurtoren zo dooreen dat eronder al een sneeuwmat van te vroeg gevallen bloemblaadjes
ligt […] hij zingzeurt ergens in een kier van een venster’.
Caro van Thuyne: Lijn van wee en
wens, Koppernik, Amsterdam 2021, 218 p. ISBN 9789083048093
deze pagina printen of opslaan