‘In de dauw van Odins halmen bloeit het madeliefje’
In zijn debuut Stamboomverzen,
met de sprekende ondertitel ‘Een clan. 43 odes’, brengt Lander Cornelis zijn wijdvertakte
familie in kaart. Gedicht na gedicht brengt hij evenveel clanleden in beeld in
één ononderbroken reeks. Het gaat bijna altijd om niet-strofische, interpunctievrije
gedichten die ‘voor’ een vader, zoon, neef, nicht, tante, oom, enzovoort zijn
geschreven: lyrische lofzangen of profielschetsen waarin alle geportretteerden
zich wellicht makkelijk en graag herkennen. Ze worden ook telkens met veel respect
en afstandelijke betrokkenheid consequent met ‘u’ of ‘gij’ aangesproken, ook
als het om de kinderen van het lyrische ik gaat.
De hele bundel is opgevat als
een soort genealogisch overzicht dat uitwaaiert op basis van een almaar groter
wordende afstand, tot bij het ‘jongste achternichtje’. De eerste gedichten zijn
gewijd aan de stamvader en -moeder van de ik-figuur. Zij hebben duidelijk de krachtlijnen
van de sibbe in wording uitgezet. Het vadergedicht begint zo: ‘door de lijnen
van uw handen / bijt u ’t volkerenbrood van de warme dagen’. Een vitalistisch beeld
dat innigheid oproept en gespiegeld wordt in de moederhanden die getekend zijn
door ‘strepen van alle landen’. De vader wordt opgerekt tot mild mythische
proporties en doet blijkbaar aan de Titanenzoon Atlas denken: ‘u schraagt op uw
zongedroogde schouderbladen / een wereld van gebrande aarde’. De moeder maakt,
zoals een bepaalde voorstelling het wil, deel uit van de natuurlijke orde: ‘de
tijd van dragen dank ik u / en alle vier de seizoenen’.
Sommige van de hier gepresenteerde odes putten een deel van
het register uit het hobbyisme of beroep dat bij een bepaald familielid hoort.
Zo lijkt Lucas, het ‘oudste neefje’, beslist iets op te hebben met architectuur
of bouwwerven. Als constructeur, aannemer of bouwvakker? De aan hem opgedragen
ode eindigt als volgt:
‘u bent de denker
het helder gebinte
u droomt weg over dakranden
u ziet de grond onder uw voeten
aan
om er een vloer in vrij te vechten
die later uit
zijn voegen klimt
u bent het soortelijke gewicht dat een gebouw
beseft
dat recht blijft staan in het echt’
Op een vergelijkbare manier
passeren een verwante fotografe, archeologe, drummer, operazangeres,
verpleegster, stewardess, laborant of klinisch bioloog de revue. Voor jongere
of uit de band springende exemplaren worden bijpassende beelden uitgewerkt die
niet met een professioneel profiel overeenkomen. Niet iedereen laat zich even
poëtisch omschrijven, maar sommige vignetten zijn pregnant en aandoenlijk van
aard. Dat geldt bijvoorbeeld voor het aan Luc, de ‘jongste aangetrouwde nonkel
en peter’, opgedragen gedicht. Hem staan blijkbaar zware tijden te wachten, die
de dichter maar wat graag zou willen bezweren. Of het om een weerbarstig of
eigenzinnig iemand gaat, laat zich raden, maar de dichter besluit zijn gedicht
met de volgende wens:
‘kon ik u maar overtuigen
dat in uw getorste
bast
aan heidens vuur een Loki leeft
die met zijn lef
Thors hamer haalt
uit de zaal van de reuzen
dan
richtte ik een feest voor u aan
en iedereen ging leven’
Een ‘getorste bast’
doet uiteraard denken aan de ruwe schors/huid van een boom en die past voorbeeldig
bij het ‘wispelturig iepenhout’ waarvan sprake eerder in het gedicht. Bovendien
vormt het iepenhout een van de vele boomsoorten die in deze gedichten worden vermeld.
Een of andere boom – van hazelaar tot eik, beuk, zilverabeel en plataan – vormt
de centrale metafoor van de bundel en dat verwijst vanzelfsprekend naar de
stamboom die tientallen gedichten lang wordt ontvouwd.
Bovendien mag het niet verbazen dat naar Germaanse goden
als Loki en Thor wordt verwezen. Heel wat gedichten worden opgesierd door de
aanwezigheid van een plaats of figuur uit de Oudnoorse mythologie. Waar de
arglistige Loki, dondergod Thor en vele anderen juist voor staan, wordt verklaard
in een uitvoerige toelichting achterin de bundel. Zo wordt gesuggereerd in het
voor ‘de jongste zus’ Trien geschreven gedicht dat zij erg muzikaal is. Zij
maakt niet alleen ‘Asgaards zalen open’, haar hemelse stem klinkt ook op ‘tot
in Vidars hout en woud’. Vidar, zo blijkt uit de aantekeningen, is niemand
minder dan de zoon van oppergod Odin en zal zijn vaders dood wreken op het
einde der tijden, als de eindstrijd (ragnarok) aanbreekt. Deze en andere
referenties aan het godendom dragen bij aan de mythologisering van de stamleden
en kunnen als een soort meervoudige hyperbool worden opgevat.
Naast vegetale en mythologische
elementen dooraderen heel wat verwijzingen naar het verglijden van de tijd de gedichten.
Dat zijn per definitie romantische motieven, maar de dichter lijkt daarbij vooral
oog te hebben voor wat ontstaat, ontluikt, zich ontbolstert of onaangetast is
gebleven. De stem van zus Trien in het al aangehaalde gedicht ‘breekt tranen
uit het permafrost’, terwijl Sandra, ‘de vrouw van zijn oudste neef’, hem tot
de volgende overweging verleidt: ‘er gaat waarheen gij gaat / een bries van
dauw in maan voorbij’. Zo ook begint het gedicht voor tante Klaartje met een
soort ochtendmotief: ‘in de dauw van Odins halmen / bloeit het madeliefje / in
zijn purperen schaduw’ en wordt in het Floris-gedicht gewag gemaakt van een
‘hemelsblauwe dageraad’. Daarmee wordt ook Stella, de jongste nicht, vergeleken
in het slotgedicht: ‘ook zijt gij die dageraad / waarop de maan / zich in haar
voorlaatste kwartier aandient’.
Cornelis heeft met Stamboomverzen een bundel
geschreven waarin een heel positief mensbeeld de toon zet. Hij plaatst zijn
familieleden en verwanten in een ontvankelijke, zelfs adamische wereld waarin
zij om beurten worden toegezongen. Niet toevallig staat midden in het aan
Nassim opgedragen gedicht: ‘zo heten wij uw naam / welkom in de clan / van
dezelfde stam / is warmte er in alle tijden’. De warmte die de clan tekent,
wordt ook vertolkt via klankrijke stijlfiguren als alliteratie, (binnen)rijm en
assonantie. Soms beheerst, soms onstuimig, soms ook een tikkeltje overdadig, al
zal de emotionele band met deze of gene daar wel iets mee te maken hebben. In de
voor Elisa, de vriendin van de dichter, aangeheven ode gaat het bijvoorbeeld
als volgt:
‘mijn
mede en mijn Azenbier
oh ambrozijn
mijn rode en mijn
witte wijn
mijn sneeuwwit en mijn rozerode
opkomende
zonneschijn
oh amber berkenbast en vlier
oh oor van
Freya eglantier
oh goud en zilver hoofdkwartier
waar
Amon Ra herrijst
oh waterviolier
oh pracht oh macht
oh krachtcentrale’
Wat hierboven staat, is een staal uit een rijmfestijn dat anderhalve
bladzijde aanhoudt – meteen het langste gedicht van de bundel. Ik neem aan dat
Elisa met iets minder ook genoegen zou nemen. Maar de doorleefde oprechtheid van
de gedichten en de verwevenheid met een waaier aan mythologische signalen maken
van Cornelis’ bundel een gedurfd project en een aanstekelijk debuut.
Lander Cornelis: Stamboomverzen. Een clan. 43 odes, De
Zeef, Gent, 2020, 56 p. ISBN 9789493138261. Distributie P
deze pagina printen of opslaan