Wat was
dat!?
Beginnen doet het – na drie
pagina’s Proloog – zo, onder de titel ‘Incipit liber primus’: ‘In Europa
gloorde de beschaving. Heer Gars de Gars plette met zijn strijdmoker het hoofd
van een Saraceen, die daar zijn Levantijnse neus in wilde steken, en leunde de
steel tegen de martellotoren om zijn voorhoofd af te wissen. Het was een hete
zomerdag in het fort van Split.’
Aan het slot lezen we: ‘Op de zeventiende maand van hun
reis bereikten zij een hoge tafelberg, die zij moeizaam beklommen en die
uitzicht gaf op een nieuwe bevroren oceaan. Aan de einder verrees een hoog wit
gebergte, de toppen glinsterend in de zon. Cosmo wierp uit balorigheid zijn
zwarte helm naar beneden, die hij zeventien maanden onder zijn arm had
gedragen; iedereen boog zich op de rand staand voorover, om te zien hoe hij op
het ijs ketste. Op het moment dat hij viel, verlichtte een korte flits hemel en
aarde.
“Wat was dat,” riep iedereen, zich oprichtend als een rij
acteurs na hun buiging op het toneel. Alleen Gars had niet naar beneden
gekeken.
“Wat is dat?” vroeg hij aan Harro, op het verre gebergte
wijzend.
“Dat,” zei Harro, “is het Indexgebergte. Het is hoog en
vreselijk, maar jullie halen het wel.”
“En wat komt dan daarna?”
vroeg Gars moedeloos.
“Daarna,” zei Harro, “komt de kaft.”’
En inderdaad, na het
allerlaatste woord (‘Finis’) sla je het boek dicht en kijk je tegen het
achterplat aan, dus dat klopt alweer. Hoe vaak de schrijver zijn personages ook
de verkeerde kant op stuurt, in deze buitengewoon merkwaardige roman, naar de
hoofdfiguur Gars geheten, wordt de lezer niet voor de gek gehouden.
Althans…
In zijn inleiding bij deze tweede, herziene editie, die
21 jaar na de eerste druk verschijnt, meldt Martin Michael Driessen: ‘Terwijl mijn zoontje op mijn buik lag in een Kinderklinik
in Freiburg im Breisgau heb ik hem eindeloos verhalen verteld. Over hoe
geweldig het zou zijn om in deze, in de woorden van Platonov, “prachtige,
grimmige wereld” te leven. Daartoe plunderde ik alle verhalen die ik kende, van
Goethe tot Gorter en van Homerus tot Le Morte d’Arthur. Baten mocht het
dus niet.
Toen het voorbij was legde ik mijn toenmalige
theaterregie neer en heb in vijf weken deze ridderroman geschreven. De thema’s
die erin voorkomen heb ik later wellicht beter en met meer luciditeit
behandeld. Maar alles wat me als auteur bezighoudt is al aanwezig: de lust te
leven, de zucht naar avontuur, de angst voor dood en teloorgang, het
wantrouwen, de liefde, de twijfel of we als mens kunnen leren of dat we (zoals
ik nog steeds vrees) even dom sterven als we geboren worden.
Het
is een obsceen, grillig en exuberant boek. Het bevat al die prachtige verhalen
die ik mijn kind graag ooit nog had verteld, alleen anders, want ik heb ze met
een ware furor neergepend, in een woede die overduidelijk een fase van mijn
rouwverwerking was. Rage, rage against the dying of the light...’
Gars
heeft inderdaad alles van een kinderboek voor volwassenen – althans, als we het
erover eens zijn dat ‘kinderboek’ staat voor fantasierijk, speels en
onderhoudend. Wat dat ‘anders’ betreft: zoals het in een boek betaamt dat onder
meer in de rabelaisiaanse traditie staat, schroomt de verteller niet ook de
lichamelijke verrichtingen van zijn helden uit de doeken te doen. Stoelgang en
paring, vraatzucht en seksuele zelfredzaamheid, er wordt onbekommerd over
uitgeweid, indien het verhaal, of zijn verteller, daarmee gediend is.
De
gelukkige lezer wordt vergast op de ongelooflijkste geschiedenissen en de
onverwachtste wendingen en kan zijn plezier niet op. Een klein staaltje: de oliedomme
Franse heer Gars huwt de jonkvrouw Trudhilde, die
na een bliksemsnel verlopende zwangerschap bevalt van – dat is wel even een
teleurstelling voor hem – een meisje. Deze Anna groeit evenwel al even
bliksemsnel op tot een beeldschoon meisje, dat het begrip ‘voorlijk’ een heel
nieuwe dimensie verleent door al op haar geboortedag de kasteelteckel te
wurgen, zich in de studie der logaritmen te verdiepen en haar vader langs haar
neus weg voor te stellen: ‘Papa, heb je zin in incest?’ Weinige tijd later
verslaat zij, in een toernooi aan het hof in Parijs, de bloem der Franse
ridders op de lans, voor de ogen van koning François de Loslippige (die, met
het oog op het behoud van een zekere geestelijke activiteit, permanent
gemasturbeerd of anderszins seksueel bediend moet worden door zijn gade Jeanne,
enzovoort, enzovoort).
En zo val je voortdurend van de ene verbazing
in de andere. We maken kennis met een tovenaar, Harro, die in een kleine
turfmijn in zijn eigen woonplaats de overblijfselen opdelft van het schip
waarmee Odysseus' metgezellen in dat voor hen barre Noorden zijn gestrand en
hun verveende lijken opstookt in zijn haard. Er is sprake van een inval der
gevreesde Mongoolse horden, onder aanvoering van hun zesentwintigkoppige
leiding, de Gesels Atilla, Betilla, Cetilla tot en met Zetilla (‘“Verkrachten interesseert
ons niet meer zo, sinds we de parthenogenese hebben,” zei Betilla somber’).
Izaak, zoon
uit het kroostrijke eekhoorngezin van Sarah en Henk (en broertje van Amos, Daniël,
Reuben, Joshua, Aaron, Elias, Nathan en Juda), wordt door een stormwind tot
boven Nova Zembla geblazen, maar komt op het enig juiste ogenblik boven het
Franse legerkamp uit de lucht vallen, waar hij het herrijzen bewerkstelligt van
Anna, de vergiftigde aanvoerster van het Franse leger tegen de Mongolen, aldus
de vernietiging van het Avondland verhinderend. (Ik kan de verleiding niet
weerstaan nogmaals te citeren, uit het relaas van zijn ongewenste vliegreis: ‘Boven
de Noordkaap kreeg hij gezelschap. Eerst werd hij langzaam genaderd door een
wentelende vlek, een rog der luchten, die naast hem vloog. Het was een grote
papieren zak van de Hagema Veevoederfabriek te Zwolle.’)
Het
is ondoenlijk dit bruisende, overrompelend originele boek zelfs maar in zeer
grote lijnen samen te vatten – het gaat Driessen ook niet
zozeer om het verhaal, maar om het vertellen. Uiteraard krijgen we daarbij
geschiedenissen van liefde en dood te horen, en het is niet Gars’
geringste verdienste dat deze roman, tussen alle doldwaze slapstick en
ongebreidelde onzin door, op zijn tijd ook emotioneel weet aan te spreken; het
gáát wel degelijk ergens over. Dat doet een echt goed sterk verhaal altijd,
trouwens. Nog verheugender is dat Driessen bovendien de
moeite heeft gedaan op zijn stijl te letten. Zonder oogverblindende – maar ook
weleens lege – barok demonstreert hij ook in zijn taal zulk tomeloos
vertelplezier dat je vaak zit te rillen van genot – ik althans wel. (En het
helpt als je een liefhebber bent van goede flauwe grappen, zoals idiote
anachronismen, of het verbod dat Sarah eekhoorn haar jongste zoon oplegt om nog
in de bomen te spelen, laat hij maar op de grond blijven: ‘Wie niet eekhoren
wil, moet woelen.’)
Zoals gezegd is dit een herziene versie van zijn ‘oerboek’, zoals
Driessen het zelf noemt, en hij merkt er het volgende over op: ‘De tekst leeft van digressies, wilde gedachtesprongen en
hyperbolen, van de nabijheid van het obscene en het elegische, van
taalschoonheid gepaard aan onverdraaglijke flauwekul, en dat moet vooral zo
blijven. Ik heb de hele wereldgeschiedenis op zijn kop gezet omdat ik geen
vrede kon sluiten met een wereld die geen plaats had voor mijn zoon. Het was ook
een soort baldadigheid, die me de mogelijkheid bood postuum nog iets van
kinderlijkheid met hem te delen.
Natuurlijk heb ik in twintig jaar
schrijverschap het een en ander geleerd, en daardoor heeft de bewerkte tekst
mogelijkerwijze iets aan leesbaarheid en helderheid gewonnen. Digressies die
echt nergens toe leidden, of gewoon niet amusant genoeg bleken, zijn geschrapt
of samengetrokken. Obsceniteiten en racistische kolder die meer dan twintig
jaar later al te plat bleken heb ik deels verwijderd. Wie wil kan nog steeds
redenen vinden om zich als vrouw, Jood, persoon van kleur – en bij extensie,
als blanke man – gegriefd te voelen. Zo zij het. “Niemand heeft het recht niet
beledigd te worden,” zei Karl Kraus.’
Ik ben geneigd de schrappingen –
het boek is met ongeveer een tiende ingekort – in minstens een aantal gevallen
éigenlijk jammer te vinden; als je in de categorie ‘exuberant’ zit, kan er van
een teveel eigenlijk geen sprake zijn. Maar goed, het is Driessens roman. En
die is, voor wie van een duidelijk oordeel houdt, nog steeds – in het ietwat
lichtere genre dan wel – een van de schitterendste boeken die ik ooit heb
gelezen.
Martin Michael
Driessen: Gars, Van Oorschot, Amsterdam 2020, 264
p. ISBN 9789028220102. Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan