Ware kunst is zelden een goednieuwsshow
1.
In februari 2021 publiceerde
Herman Leenders Het huis van de dichter,
een overzichtsbundel waarin hij een selectie maakt uit zijn poëtisch werk tussen
1992 en 2020. In plaats van een chronologische koos hij voor een thematische ordening
in zeven afdelingen, gebouwd rond kernen als landschap, liefde, dieren en dood.
Carl De Strycker schreef er een diepgravende inleiding bij. Het werk verscheen
bij Uitgeverij P als nummer 21 in de fraaie ‘Parnassusreeks’.
Rond diezelfde tijd verscheen ook Post Growth. Life After Capitalism (Polity 2021), het nieuwste
pamflet van de bekende anti-groeieconoom Tim Jackson, die al jaren betoogt dat
onze planeet ten onder gaat aan ongebreidelde expansie. Volgens Jackson is de
coronapandemie de definitieve wake-upcall: meer dan ooit moeten we inzien dat
de aarde materieel-fysieke limieten heeft, en dat een geglobaliseerd, op
voortdurende groei en winst gebaseerd samenlevingsmodel daarvan een
krankzinnige en desastreuze ontkenning vormt. Dit starre geloof in groei als
enige weg voorwaarts verklaart hij (deels) door het onvermogen van de mens om de
eigen tijdelijkheid en sterfelijkheid te aanvaarden, waardoor we een droombeeld
najagen van steeds-meer-en-steeds-verder, een the-sky-is-the-limit-roes die ons toelaat te geloven in een steeds
betere, nooit eindigende toekomst. Hiervan moeten we volgens Jackson hoogdringend
afkicken, willen we ons nog van een toekomst verzekeren tout court.
Iemand die alvast
niet bekeerd hoeft te worden is Herman Leenders.
2.
Het lijkt misschien een hele sprong van een
economisch duurzaamheidsbetoog naar gedichten, maar toch bezorgde de lectuur
van deze twee nieuwe publicaties mij een echogevoel. De band tussen economie en
poëzie is trouwens hechter dan men zou denken, zoals uit het discours van
Jackson blijkt, maar hierover verder meer. In ieder geval: als er al één draad
door Het huis van de dichter loopt, dan
is het (naast de virtuoze expressieve kracht) datzelfde besef van begrensdheid.
Niet dat ik Leenders ervan verdenk een boodschap te willen verkondigen, laat
staan die van de nulgroei. Ook Carl De Strycker stipt aan dat hij niet schrijft
vanuit ‘een sociaal- of taalkritisch programma’. Maar een gedicht als ‘Terminus’
bijvoorbeeld, uit de afdeling ‘Souterrain’, lijkt bijna een poëtisch commentaar
bij Jacksons Post Growth en zou zonder
meer als motto voor zijn boek kunnen dienen:
‘Terminus
zal hij opnieuw vrede hebben
met zijn geregeld bestaan
het gras en de haag temmen
de berg papier, het vuur in de haard
breekt zijn bloempot open
of gaat het plantgoed dood
respecteert hij de grenzen
vanwege de lengte van zijn
leiband
of is
hij een spin in de badkuip
die zich weert als Sisyphus
en eindigt in de
sifon’
‘Respecteert
hij de grenzen / vanwege de lengte van zijn leiband’ – dat is inderdaad de
vraag. Het doet er niet toe welke concrete context je verzint bij deze ‘hij’.
Misschien is het iemand die net terug is van vakantie en de culture shock van
de terugkomst probeert te verwerken, opnieuw aangelijnd in sleur en routine.
Het prachtige slotbeeld, dat de microtragiek van een spin linkt aan de grote menselijke
verhalen, bevat hoe dan ook de kern van onze existentie: verzet tegen de
realiteit van de condition humaine is zinloos. Wie het toch probeert en mordicus
de gladde berg van de illusie wil beklimmen, glijdt onherroepelijk naar beneden.
Of zoals Jackson het formuleert: ‘Grenzen zijn er nu eenmaal, en het is
contraproductief om er telkens een strijd in te zien die gewonnen moet worden’
(Post Growth, p. 100 – mijn vertaling).
Het huis van de dichter hoeft uiteraard
geenszins door deze bril gelezen te worden. Zoals bij alle goede poëzie zijn er
meerdere insteken mogelijk. Toch waart in dit huis, vind ik althans, overal de
geest van nuchterheid en relativering, indien niet vergeefsheid en
ontluistering. Aan elke roes is een kater verbonden. En daar kunnen we ons maar
beter van bewust zijn. Wie Leenders al een beetje kent, zal hierdoor niet
verrast worden, maar nu de dichter zelf zijn werk in een overzichtelijk kader
heeft ondergebracht, blijkt het nog eens overduidelijk: hij
is een ontmaskeraar, die met een uiterst fijn geslepen beitel façades wegkapt
tot de kern bloot komt te liggen. Zijn Wikipedia-lemma zegt dat hij de
spanning beschrijft tussen droom en werkelijkheid. Dat klopt, als de spanning
bedoeld wordt die ontstaat wanneer men zijn dromen voor werkelijkheid neemt.
Dan staat Leenders klaar om ons uit die droom te helpen.
3.
Dat Het huis van de dichter in weerwil van
deze ‘boodschap’ toch een waar genoegen blijft, heeft alles te maken met de stijl.
Poëzie blijft in de eerste plaats een vormkwestie, en als het genre binnen de
talige uitingen het dichtst de muziek benadert, dan is Leenders’ geluid in het
repertoire van de Lage Landen een van de meest persoonlijke en dus ook
herkenbare. Zijn zegging is toegankelijk en direct, vermijdt de omweg van het
experiment, probeert niet grens(!)verleggend te zijn, zoekt de vormtechnische
provocatie niet. Zijn poëzie klinkt daarom – soms – bijna a-poëtisch (zie
bijvoorbeeld ‘Oogmeester’ in de afdeling ‘Ik sta buiten het huis als buiten mezelf’),
maar krijgt precies daardoor haar typische scherpte en timbre van dwarsigheid. Kijk
(hoor) hoe in ‘Vrede’ (afdeling ‘Hof van Eden’) met beperkte poëtische wapens, met
name de dubbele bodems in ‘leger’, ‘luchtvlies’ en ‘verslaan’, de beschrijving
van een militaire oefening wordt omgezet in een beklemmende en explosieve
bespiegeling over agressiviteit:
‘Vrede
in de gracht hebben soldaten dekking gezocht
een
haas ontvlucht zijn leger
straks scheurt een F16 het luchtvlies
en rolt er een tank door het weiland
dat is het teken om de bloemen
te vertrappelen
de vrouw die in de zon ligt te verkrachten
mijn kinderen te wurgen met de wasdraad
het zal gebeuren
onder mijn ogen
ik zal de oorlog verslaan’
Heel vaak past Leenders deze strategie toe: hij focust op
een snapshot, vaak uit het dagelijkse leven, en verleent dit – soms in een
oogwenk – een universele en tijdloze dimensie via een feilloos gekozen beeld of
subtiele duw tegen het perspectief. Op die manier stijgt zijn poëzie uit boven
de louter lucide registratie van moment of anekdote, waartoe een onzorgvuldige of
agenda gestuurde lectuur haar zou kunnen herleiden (en wel eens herleid heeft).
Bij Leenders is er altijd meer aan de hand. Dat die extra dimensie en de
conclusies die eraan vastzitten (en die Leenders aan de lezer overlaat) niet
altijd even troostend zijn, doet niets af aan hun relevantie. Ware kunst is
zelden een goednieuwsshow.
Leenders is de nuchtere, illusieloze observator van zowel binnen-
als buitenkant, het grote en het kleine, het abstracte en het concrete, het drama
en de farce. Zijn aandacht wordt door alles en nog wat getrokken, zoals de
diversiteit van de afdelingen bewijst. Dit huis heeft vele kamers, vele
spiegels en vele ramen. Een thuis is het echter niet. De bewoner is bereid tot
een rondleiding, maar een ‘maak het je gezellig’ krijg je niet te horen. Hij
toont de wereld zoals hij hem ziet, dit wil zeggen, een wereld die telkens meer
vragen opwerpt dan de dichter antwoorden heeft. Behalve het dichten zelf: ‘Er
is geen ander huis dan dit huis / geen andere tuin dan deze’, luidt het in de
eponymische openingsverzen ‘Het huis van de dichter’, ‘er bestaat geen andere verzameling
/ dan woorden bijeengehouden door gedichten’.
4.
Anders gezegd:
ook Leenders is een buitenstaander. Huurder, eerder dan eigenaar. Niet voor
niets heet de vierde afdeling ‘Ik sta buiten het huis als buiten mezelf’. Maar
waar hij ons ook laat kijken, het loont altijd de moeite. Hoe futiel het
onderwerp aanvankelijk ook lijkt, het blijkt – eenmaal het laatste vers gelezen
– altijd belangrijk. Niet zelden ook zit die onthulling precies in het slot van
het gedicht, als een paukenslagje dat nazindert.
Herman De Coninck zei ooit dat Leenders
zichtbaar maakt wat zich achter het zichtbare bevindt. Wanneer hij in de
afdeling ‘Wij nemen van de dieren hun gewoontes over’ ons (en zijn geliefde) meeneemt
naar een romantische plek in Brugge, krijgen we inderdaad het liefdesspel van
eenden te zien. Helaas eindigt de scène met de gruwelijke dood van het
vrouwtje, waarna de geliefde van de ik haar hand geshockeerd uit de zijne
trekt, alsof ze opeens beseft wat de mannelijke drift kan aanrichten. Leenders
beschrijft het incident zonder verder commentaar. Dat heeft hij droogjes opgeborgen
in de titel: ‘Minnewater’.
Wat me bij een volgend,
cruciaal aspect van Leenders’ poëzie brengt – iets wat zijn unieke plek in de
Nederlandstalige poëzie nog scherper aflijnt: de humor. Ook De Strycker vestigt
er de aandacht op: ‘Milde spot, ironie en taalspel zorgen ervoor dat er ondanks
de zwaarte van de thematiek toch enige lichtvoetigheid bewaard blijft’. Die humor
komt inderdaad in verschillende gedaantes op ons af. Van slapstick, zoals de in
de sifon tuimelende spin van daarnet, tot grimmig sarcasme à la Elsschot: zie
bijvoorbeeld de slotstrofe van ‘Zondagmiddag in de Weba’: ‘hij wil begraven
worden / tussen de wormen / zij verast en uitgestrooid / zodat niemand nog met
haar knoken / rammelen kan’ (afdeling ‘Of dit nog liefde is’). En zoals elke
goede humorist vergeet Leenders ook niet zichzelf te kijk te zetten. Neem het
puntige, prachtig visuele ‘Kapper’ (vierde afdeling), dat wel een tafereeltje
van Jan Steen lijkt.
‘Kapper
ik
zit met mezelf aan tafel
het servet om onze nek gebonden
zachtjes strijkt hij door m’n haren
knipt achter m’n
oorschelp en borstelt over m’n ogen
ik word weerloos zonder bril
slaperig overgeleverd aan zijn wil
hij legt het mes
op mijn strottenhoofd
ik sidder van welbehagen’
5.
Een groot deel
van Leenders’ gedichten refereren aan, of roepen de sfeer op van ruraal
Vlaanderen. De Strycker wijst er terecht op dat het een vergissing is hierin naïef-romantisch
conservatisme te lezen. Leenders is niet de schilder, noch de chroniqueur van
een pittoresk ‘temps perdu’, maar een genadeloze dissector van menselijke emoties,
ook die verbonden aan natuur- en landschapsbeleving. Dat gebeurt vanuit een
dwingend nu, zonder sublimering of idealisering van het voorbije, zonder de
zelfbegoocheling van de nostalgische droom. Wat me weer bij Jackson brengt. ‘Ons
ware huis is het heden,’ citeert hij een boeddhistische activist (Post Growth, p. 164). ‘Whatever is happening, right here, right now’
– daar gaat het om. Dat geldt, zoals eerder gezegd, ook in de andere richting: dromen
over een toekomst zonder grenzen, via blind-reactionair vasthouden aan
achterhaalde (economische) principes, leidt naar de afgrond.
De enige uitweg, betoogt Jackson,
is een radicale gedragswijziging, waarbij de mens zijn levensdoelen bijstelt:
weg van ongebreidelde bezitsaccumulatie en consumptie, richting sociaal en
ecologisch evenwicht. In dit nulgroei-Utopia speelt spirituele gezondheid een
belangrijke rol. Tools om die te bereiken: solidariteit, empathie, liefde,
zorg, kleinschaligheid, en: cultuurbeleving. Artistieke expressie zal een
fundamentele pijler vormen in de omslag. En daarbij kent Jackson een opvallend
centrale plaats toe aan poëzie. Onze obsessie met ‘meer’, schrijft hij, heeft
de ‘fragiele balans van het menselijke hart verstoord, en ze kleineert de
poëzie die ons dat evenwicht zou kunnen teruggeven’ (Post Growth, p. 180). Hij citeert
Hannah Arendt: ‘Of all our activities
poetry is closest to thought.’ Poëzie dus als zingevend denken. Als
middel om de toestand van innerlijke harmonie en verhevigd bewustzijn te
bereiken die onze materialistische hunkeringen moet neutraliseren.
De gedichten van Leenders
laten zich naadloos inpassen in dit discours. Niet omdat hij innerlijke
harmonie evoceert of propageert. Leenders loopt niet op sandalen. Maar verhevigd
bewustzijn bevat zijn werk in overvloed. De kanttekeningen die hij plaatst bij
de werkelijkheid maken korte metten met eventuele waanbeelden over een ‘meilleur
des mondes possibles’. Zie bijvoorbeeld – ter afronding – ‘Kamer met uitzicht’,
uit de vierde afdeling. Een emblematisch gedicht over het soort kille, lelijke wereld
waar Jackson vanaf wil.
‘Kamer met uitzicht
er is niets te
zien zei zij
achter het hotel lag een parking
hij zag
pionnen die werden verschoven
volgens regels die hij niet begreep
een fietser bijna aangereden
een zwerfhond zonder
vrees
een portier blikkerde als een schild
een
spiegel afgescheurd als een oor
bumpers die elkaar als lippen
raken
om het lange wachten
te veraangenamen
krassen als een tatoeage gezet en
woorden
in het stof geschreven
hij zat dat machteloos te bewaken
met de bijbel in zijn handen
toen riep zij om de rits te
sluiten
die hij zou openmaken’
Kortom, wat
Leenders aanbiedt, is een oefening in mentale
hygiëne. In het bevragen van evidenties en façades. En hygiëne is de eerste
stap op weg naar gezondheid, ook spirituele. De vele kamers van dit Huis vormen evenvele opportuniteiten
daartoe, met schrobberingen die je graag ondergaat, want uiteindelijk blijft
dit het belangrijkste: de boodschap schuurt soms, maar Leenders’
taal schuimt, geurt en parelt, met beelden die de huid doen tintelen.
Herman
Leenders: Het huis van de dichter. Een keuze uit het poëtisch werk
1992-2020, P, Leuven 2021, 192 p. ISBN 9789493138353
deze pagina printen of opslaan