De existentiële odyssee van Claude van de Berge duurt al een leven
lang. Gaandeweg is de dichter daarbij geheel overgeschakeld van proza op
poëzie, maar tegelijk is zijn poëzie erg geconcentreerd op de melodieuze en
ritmische zin, op de litanie-achtige zegging met herhalingen: het resultaat is
een boeiende mengvorm die men ‘proëzie’ zou kunnen noemen. Die geheel eigen
toon, die een klemtoonrijke woordenschat combineert met zinnen die op elkaar
voortbouwen sluit bijzonder goed aan bij het metafysische project dat de
dichter voor ogen staat.
In feite gaat Van de
Berge op zoek naar de realiteit die achter de waarneming schuilgaat, naar het
diepe kosmische verband dat de mens met de ruimte verbindt. Dat
eenheidsprincipe krijgt in elke bundel als het ware een andere naam, net omdat
het niet als een enkelvoudig concept te vatten valt. Het reikt immers
noodzakelijk verder dan wat wij zintuiglijk waarnemen maar ook dan wat wij menen
te weten. In deze bundel gaat het over de ‘leegte’, die echter niet zonder meer
de keerzijde van de ‘volheid’ of de ‘aanwezigheid’ vormt. Het is een actieve
kracht die elke vorm van bestaan mee ondersteunt maar die zich evengoed
manifesteert in de stilte.
De pogingen om die grenservaringen op te roepen of te
communiceren stoten vanzelfsprekend op de grenzen van de taal en van ons
begripsvermogen. Daarom neemt de dichter zijn toevlucht tot nieuwvormingen of
woorden die de permanente dynamiek moeten suggereren: geen ‘echo’ maar
‘voorecho’ van de stilte, ‘nieuwbron’ en ‘alzijn’ enzovoort. Ook paradoxen
behoren tot het arsenaal dat wordt ingezet om dat ultieme mysterie op te
roepen. De dichter bezint zich in deze bundel ook meermaals op zijn eigen
roeping en op zijn onvermogen om een perfecte taal te vinden. Dat menselijke
onvermogen wordt overigens gekoppeld aan de kosmische samenhang die
eenvoudigweg elk begrip te boven gaat. Het is de typische zoektocht van de
mysticus, een weg die voor Van de Berge steeds duidelijker is. Zijn ‘gebed’ is
echter niet gericht tot een gepersonaliseerd Opperwezen maar tot de ‘leegte’,
de horizon van afwezigheid waartegen elke zingeving zich aftekent. De motto’s
van de bundel zijn dan ook ontleend aan zowel de christelijke mysticus Eckhart
als aan de Oosterse Bhagavad Gita.
Dit is dan wel hooggestemde gedachtepoëzie maar dat neemt
niet weg dat over elk detail van de verwoording is nagedacht. Van de Berge is
een meester in het gedragen ritme, met volzinnen die van begin tot einde reiken
in een overkoepelende beweging, maar die tevens de finesse hebben van
bijkomende bepalingen en tussenzinnen. Het draagt ertoe bij dat deze teksten
niet alleen gelezen worden maar in feite vragen om hoorbaar uitgesproken te
worden. Even functioneel zijn de symbolen die uitgroeien tot elementen van de
kosmos: de vier oerelementen, de opeenvolging van dag en nacht. Diverse grenzen
spelen daarbij een cruciale rol als zones die de overgang van uitersten
symboliseren: het spoor, de oever, de horizon… In deze bundel wordt daarnaast
ook ingezet op personificaties: de wereld komt aan het woord en wordt
vermenselijkt, terwijl omgekeerd de mens (een ‘wij’ dat diverse gedaanten
aanneemt) tot een minieme schakel in dat omvattende raderwerk wordt herleid.
Net die woordkracht draagt ertoe bij dat deze gedichten blijven hangen, ook bij
lezers die niet helemaal meegaan bij deze zoektocht voor ingewijden.
Claude van de Berge: Gebed tot de leegte, Poëziecentrum,
Gent 2021, 70 p. : ill. ISBN 9789056551896
deze pagina printen of opslaan