Peter Verhelst zit in een poëtisch productieve periode, want nauwelijks
een paar jaar na Zon en de
verzamelbundel Koor ligt alweer
een bundel voor met ruim honderd nieuwe gedichten. Zon leek een soort van kentering in zijn dichterschap te markeren,
in aansluiting met de veranderingen in zijn prozateksten. De bundel was
duidelijker politiek en maatschappelijk geëngageerd, waardoor ook de meer
intimistische verzen een groot deel van hun vermeende onschuld verloren.
2050 zet een flinke stap
verder in die richting. De titel van de bundel verwijst naar de (nabije)
toekomst, waardoor de hier opgenomen teksten de stand van zaken van onze wereld
lijken op te maken in het licht van wat ons in de nabije toekomst zal
overkomen. In zijn poëtische sciencefiction laat Verhelst er weinig twijfel
over bestaan. De opening van de bundel is nog vrij rooskleurig, met een
paradijselijk visioen van de geliefde die in de beweging van haar lichaam wordt
vastgelegd in beeld en woord. Het is een typische epifanie die alle paradoxen
belichaamt waar de dichter een patent op heeft: stilstaan en beweging,
verschijnen en verdwijnen, zijn en woorden, lichamelijke uitwendigheid en
innerlijkheid, het ik en de ander… Verderop in de bundel komen dergelijke
intimistische liefdesgedichten nog een aantal keer voor, maar het blijkt toch
vooral de kwetsbaarheid en de broosheid die dan centraal staan. De euforie
heeft grotendeels plaats gemaakt voor wantrouwen en twijfels, het samenzijn wordt
voortdurend onderbroken door bewegingen van verwijdering en terugkeer. De
voormalige visioenen van harmonieuze symbiose lijken toch vrij problematisch
geworden.
Die
toenemende terughoudendheid hangt samen met de verdieping van de relatie maar
vooral ook met de twijfels die zich vaak van het ik lijken meester te maken. De
titels van de reeksen wijzen op een verlangen om intens te leven – met ‘Adem
in’, ‘Adem uit’ en ‘You will live forever’ --, maar ze zijn blijkbaar
geïnspireerd op de instructies tijdens een MRI-scan in het ziekenhuis. De
intensiteit van ervaringen wordt klaarblijkelijk in de hand gewerkt door het
besef van vergankelijkheid en de angst om te verdwijnen, die zowel de geliefde
als de spreker regelmatig treft. Het blijft de vertrouwde romantiek en de
lichamelijke passionele ritualisering, maar het is er ditmaal toch een met
forse krassen.
Dat geldt nog veel meer voor de
manier waarop de buitenwereld in deze bundel wordt opgeroepen. De geliefden
kunnen zich onmogelijk nog afzonderen van de wereld, en hun dromen zijn
vervangen door regelrechte nachtmerries. Met forse penseelstreken en hele
reeksen opsommingen die aan de litanie herinneren, roept Verhelst een wereld op
die bijzonder apocalyptisch aandoet, maar die in feite slechts een
uitvergroting is van ons huidige bestaan. Er is sprake van allerlei biologische
rampen: aardbevingen, overstromingen, verzakkingen en uitstulpingen die de huid
van de aarde wezenlijk aantasten en gecombineerd worden met gezwellen, woekeringen
en scheuren: deze verbinding van het organische met het anorganische laat zien
hoe de dichter de kosmos nadrukkelijk opvat als één geheel.
Tegelijk zijn er allerlei rampen
die de mensheid zelf over zich afroept: zo wordt meermaals verwezen naar geweld
en aanslagen, en op andere plaatsen richt de kritiek van de dichter zich op
vermeende leiders (politiek, maar ook religieus). Ook zijn er heel wat
verwijzingen naar besmettingen en smetvrees. Daarbij komen nog de angsten voor
de mateloze technologische vooruitgang, met steden die ten prooi vallen aan
luchtschepen, chemische koepels, robotten en vervuiling van de grondstoffen.
Kortom, Verhelst schetst een hyperbolisch beeld van het nakende einde. In die
context krijgen een aantal gedichten over grote steden als New York of Tokio
een bijzonder onheilspellend karakter, want net in die gigantische ruimtes is
het dichterlijke ik eenzamer en nietiger dan elders.
De reactie van de mensheid op
die plagen is hoogst dubbelzinnig en doet denken aan het expressionisme dat net
een eeuw oud is. Enerzijds is er het vastklampen aan het leven, in de hoop te
redden wat er nog te redden valt. Anderzijds zijn alle illusies weggevallen en
maakt zich een doodsverlangen meester van de mensen, een drang naar ultieme
vernietiging en zelfvernietiging. Enkel aan het eind van de bundel rest wat
hoop, met enkele gedichten die een kwetsbare opening laten. Verhelst heeft
duidelijk de stap gezet naar een literatuur die daadwerkelijk gehoord wil
worden, die de zweren van onze tijd wil aanpakken. Hij slaat en zalft, en
misschien is deze bundel af en toe wat overtrokken en overspannen.
Toch is dit belangrijke poëzie, omwille van de thema’s maar
vooral omwille van de incantatie die eruit spreekt: de beklijvende beelden, de
retorische opsommingen, de vele paradoxen en de duisterheid creëren een sfeer
van beklemming die de lezer lang na de lectuur zal blijven obsederen.
Peter Verhelst: 2050. Gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam
2021, 160 p. ISBN 9789403132617. Distributie Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan