Haast twintig jaar geleden bracht Willy Roggeman zijn poëzie bij
elkaar in een monumentale uitgave, De gedichten 1953-2002 (Meulenhoff/Manteau 2004). Het was
een vorstelijke uitgave, geheel in een witte band gevat. De opvolger daarvan
ziet er vrijwel hetzelfde uit, maar is tegelijk de perfecte tegenpool: ditmaal
is het boek gevat in een zwarte band, en de oorspronkelijke uitgever (die de
oplage snel verramsjte) is vervangen door ‘het balanseer’, een unieke
werkplaats voor alle literatuur die ‘anders’ wil zijn.
Willy Roggeman is inderdaad
bezig met ‘andere’ literatuur, met werk dat niet inspeelt op de noden van het
publiek en zich al evenmin laat reduceren tot de waan van de dag. In de
traditie van Ivo Michiels en allerlei gezaghebbende internationale auteurs
sluit zijn oeuvre zich aan bij de neo-avant-garde, die de taal zover mogelijk
wil onderzoeken in kunst. ‘Leesbaarheid’ is daarbij niet meteen aan de orde,
aangezien literatuur eisen stelt aan wie zich met haar wil meten.
Roggeman zet niet
alleen sterk in op dat vervreemdende effect, hij is ook begaan met de structuur
van een omvattend oeuvre. Zijn teksten (die zowel creatief proza omvatten als
poëziebundels en essayistisch werk) zijn van meet af aan opgevat als schakels
van omvattende reeksen, door de auteur zelfs als ‘opus’ bestempeld en op een
haast mathematische wijze gestructureerd. Die extreme zorg voor structuur valt
ook aan dit boek af te lezen. Het brengt niet minder dan 15 dichtbundels bij
elkaar, waarvan slechts enkele eerder afzonderlijk verschenen.
Bijna alle bundels
bestaan dan weer uit reeksen met een vast aantal gedichten, en die gedichten
zijn al even hecht gestructureerd met een vooraf bepaald aantal regels. Tot op
het kleinste niveau (dat van de klemtonen en de klanken) is deze poëzie
beregeld. Het past helemaal bij het integrale project dat Roggeman zich al bij
de start van zijn literaire loopbaan voor ogen hield en dat als het ware in de
loop der jaren wordt ‘ingevuld’, ‘uitgebreid’ en ‘verdiept’ tot ondertussen
ruim 120 afgewerkte titels.
Binnen die harmonische opbouw is echter ruimte voor veel
creativiteit en voor een grote scala aan beelden en motieven. Zeker in zijn
latere gedichten combineert Roggeman immers de visie op het gedicht als een
autonome taalconstructie met tal van verwijzingen naar de reële wereld. Daarbij
gaat het zowel om autobiografische gegevens als om maatschappelijke en
historische kwesties, die via referenties en eigennamen in het vers worden
geïntegreerd. Dat geeft aan de hier opgenomen gedichten een grotere
herkenbaarheid, al staat dat de complexiteit van het vers geenszins in de weg.
Roggeman houdt
er immers van om woorden en begrippen uit uiteenlopende sferen associatief met
elkaar te verbinden tot een reeks metaforen. Op die manier worden de grenzen
geslecht tussen mannelijk en vrouwelijk, natuur en wetenschap, mens en
levenloze objecten. Dat eigenzinnige universum ontstaat als het ware tijdens
het schrijven en het lezen van deze poëzie. De leefwereld van Roggeman wordt
gekenmerkt door botsingen en tegenstellingen. Zelfs harmonieuze ervaringen –
niet toevallig vaak gedichten over kunst en muziek, of over het schrijven zelf
– worden doorgaans opgeroepen op een niet-harmonieuze wijze. Net dat onaffe en
diverse garandeert de dynamiek van het leven.
Dat wordt vooral duidelijk in de
vele liefdesgedichten in deze verzamelbundel. Hoewel deze verzen wellicht het
meest toegankelijk zijn, werken ook zij erg vervreemdend door de intensiteit
van emoties en lichaamshandelingen enerzijds en de haast
klinisch-wetenschappelijke beeldtaal anderzijds. De relatie tot de vrouw (of
tot vrouwen) is sterk fantasmatisch en sadomasochistisch, als een soort van
machtsstrijd tussen twee uitersten (zoals die overal in de kosmos gaande
lijkt). De mannelijke blik is daarbij objectiverend en lang niet altijd
empathisch: de vrouw wordt geportretteerd in termen van een pornografisch
lustobject maar ook als een geometrische figuur. Veel meer dan in de vroege gedichten
neemt Roggeman inderdaad zijn toevlucht tot uitersten: zowel het sublieme als
het vleselijk-groteske maken deel uit van zijn visie op het bestaan.
In laatste instantie
gaat het de dichter echter niet om een realistische weergave van zijn
ervaringen, maar om de permanente poëtische transformatie van die gegevens.
Zelfs in meer autobiografische bundels, zoals hier bijvoorbeeld Punctum
en Otiosa, gaat het in eerste en laatste instantie om het tot stand
brengen van een artistiek monument, een taalbouwsel dat de intensiteit en de
complexiteit van het leven overstijgt. De doorgedreven zelfanalyse is dus
evenzeer een traktaat over het wezen van de lyriek: het perfecte evenwicht van
onevenwichten.
Lezers van Roggeman zullen in dit fraaie boek hun vertrouwde enigmatische
schrijver terugvinden, maar daarnaast zijn er ontzettend veel regelrechte
verrassingen. De eigenzinnige schrijver blijft vertrouwd en verbijsterend,
zoals vanouds.
Willy Roggeman: De gedichten 2003-2019, Het balanseer, Gent 2021, 814 p. ISBN 9789079202775. Distributie EPO
deze pagina printen of opslaan