In zijn pas gepubliceerde studie Verhalen in
perspectief bundelt Andreas van Rompaey dertien relatief korte
beschouwingen van meestal literatuurwetenschappelijke aard. De auteur vertrekt doorgaans
van een welbepaalde narratologische theorie en toetst die aan een of hooguit
twee romans van enkele Nederlandstalige auteurs. Nogal wat bijdragen vertonen
een tweeledige opbouw, waarbij de nadruk soms sterk komt te liggen op de aangebrachte
theoretische concepten, wellicht het ‘perspectief’ waarvan sprake in de titel. De
literaire teksten die in het geding worden gebracht bewijzen de relevantie
ervan. Een enkele keer gaat het om een (potentiële) canontekst, maar veel vaker
betreft het teksten die dwars staan op wat intussen als mainstream of traditioneel
wordt beschouwd.
Zo voert een uitvoerige toelichting bij wat de ‘culturele narratologie’ inhoudt
en de daardoor onderkende verhaalpatronen (templates) tot een grondige analyse
van De gallische ziekte (1979) van Louis Ferron. Het betreft een naoorlogse
roman die ‘de mimetische verhaaltraditie’ ondermijnt, waarbij intertekstuele
referenties aan romantische auteurs als Hölderlin, Kleist, Schiller en E.T.A.
Hoffmann opvallend aanwezig zijn. Hoewel ‘minder nadrukkelijk aanwezig’, kan bijvoorbeeld
het ‘kunstmatige’, instabiele hoofdpersonage in Ferrons roman gezien worden als
een postmoderne variant van het waanzinnige personage Nathanael in Hoffmanns
‘Der Sandmann’. Ikzelf dacht bij lezing van Van Rompaeys essay ook aan Pierre
Esneux en zijn mentale creatie Otto in Negatief (1958) van Jan
Walravens, maar daar wordt geen gewag van gemaakt.
Even uitdagend lijkt me de ‘moslimfeministische’ interpretatie
van Naema Tahirs sprookjesbewerking Groenkapje en de bekeerde wolf (Meulenhoff
2008). In Tahirs versie van Charles Perraults ‘Roodkapje’ wordt de
‘heteronormatieve patriarchale orde’ aan de kaak gesteld en de Koran ingezet
‘als wapen in de strijd voor de emancipatie van moslima’s’. Een weinig evidente
combinatie die tot nadenken stemt, en dat zal ook wel de bedoeling zijn.
Hetzelfde geldt voor het opstel waarin de auteur de ‘natural narratology’ van
Monika Fludernik e.a. – in ons taalgebied onder meer verkend door Bart Vervaeck
en Lars Bernaerts – tracht te verzoenen met de ‘unnatural narratology’ van
Brian Richardson e.a. Wezenlijk gaat het om een analysemodel waarin de vraag
wordt gesteld in welke mate bepaalde narratieve feiten afwijken van wat de
lezer als ‘dagelijks’ of gangbaar ervaart. Hij laat zien dat een dergelijke
benadering van toepassing is op het groteske verhaal ‘De goede herder’ (in Humunculi,
1967) van de avantgardistische schrijver C.C. Krijgelmans, dat hij terecht ook
een voorbeeld acht ‘van wat de Russische formalisten ‘skaz’ noemen’, een
procedé dat aan het verhaal schijnbaar een mondeling karakter verleent (en
bijvoorbeeld in het werk van Pol Hoste even opvallend aanwezig is).
Heel leesbaar vind ik
de bijdrage over de chaostheorie – beter bekend als het ‘vlindereffect’ – en de
‘waardeloosheidstheorie’ van Michael Thompson, die tegen bepaalde
deterministische (naturalistische) opvattingen ingaan en verhelderend werken
bij lezing van Mijn levende schaduw (1965) en Tussen tuin en wereld
(1979). Het betreft twee autobiografische romans van Paul de Wispelaere, waarin
een afkeer van geordende systemen en een voorliefde voor het reflexieve
schrijverschap worden gethematiseerd. Van Rompaey, die eerder de biografische
studie Paul
de Wispelaere. Bruggenbouwer publiceerde, bevindt zich hier duidelijk
op vertrouwd terrein en laat onder meer zien dat de (meetbare) tijd een
‘artificiële orde’ oplegt en bijna uitsluitend negatief wordt geconnoteerd.
Niet minder
dan twee bijdragen wijdt de auteur aan aspecten van Willem Frederik Hermans’
werk. Na een stevige filosofische uitweiding over wat benaderingen als ‘animal
studies’ en ‘ecocriticism’ kunnen bijdragen aan de literatuurstudie, focust hij
op een enkele scène in de roman De God Denkbaar Denkbaar de God (1956 –
Van Oorschot 2010). Het gaat met name om de hondenasielscène, waarin dieren
worden vergiftigd met blauwzuur, tot de dierenverdelger op een bepaald moment zelf
op de loop gaat voor een beer. Volgens Van Rompaey roept die scène ‘herinneringen
op aan de Holocaust’ en kan de mens-diertegenstelling ook gezien worden als een
variant van ‘opposities als man-vrouw of blank-kleurling waarbij de linkse pool
als norm geldt en de rechtse pool als de bedreiging hiervan’. In Hermans’ roman
worden de westerse organisatieprincipes uiteindelijk omgekeerd. De onderzoeker
verwijst niet toevallig ook naar J.M. Coetzees opmerkelijke roman In
ongenade (1999 – Cossee 2020), waarin een vergelijkbare scène voorkomt (die
overigens de loutering van het hoofdpersonage David Lurie symboliseert). In
zijn beschouwing over ‘het dagboek als succesformule’, gaat hij nader in op
Hermans’ afkeer van het autobiografische schrijverschap en zeker van wat hij
‘dagboekaniers’ noemt. Hij leest de dagboeknovelle Madelon in de mist van
het schimmenrijk (1993; herwerkte tweede druk 1994) als een mystificatie
van het genre, dat voor Hermans alleen waardevol kan zijn als functioneel
onderdeel van een breder narratief. Of Van Rompaeys essay evenwel veel toevoegt
aan de doorwrochte studie die August Hans den Boef al in 1996 aan de novelle
wijdde is zeer de vraag.
Over de stad als ‘stadssymfonie’ in Daniël Robberechts’
debuut De labiele stilte (1968) en de stad als ideale voedingsbodem voor
‘dominante machtssystemen’ in de epische roman Omega Minor (2004) van
Paul Verhaeghen en het al even omvangrijke Zwerm (2005) van Peter
Verhelst schrijft de auteur behartigenswaardige en behapbare stukken. Ze maken
deel uit van het centrale luik ‘Landschap’, waarin ook het romandebuut Rupert
(2002) van Ilja Leonard Pfeijffer en Willem Brakmans debuut Een winterreis
(1961) van (intertekstuele) kanttekeningen worden voorzien. Over de verbeelde
en tegelijk labyrintische stad in het indrukwekkende oeuvre van Willem M.
Roggeman handelt het slotopstel van dit luik. De steden luisteren naar namen
als Venetië, Jeruzalem en Brussel: ze spiegelen zich ten dele in elkaar, maar
zijn vooral vruchten van de verbeelding. In die stedelijke context ervaren de
personages vooral onrust en onbestendigheid, vervreemden ze van zichzelf, ligt vereilanding
altijd op de loer. En dat geldt zowel voor het debuut De Centauren
(1963) als De belegering van een luchtkasteel (1990) en De
verwoesting van Brussel (2020). Uiteindelijk vormt alleen ‘een verliteratuurd
bestaan’ de enige creatieve mogelijkheid om aan de chaos van de grootstad te
ontsnappen.
In
de afdeling ‘Antipsychiatrie’ gaat de auteur ten slotte in op twee teksten
waarin de psychiatrische praktijk als machtsmiddel op de korrel wordt genomen.
In het eerste essay presenteert de auteur een ‘alternatieve leeswijze’ van Hugo
Claus’ meesterwerk De verwondering (1962 – De Bezige Bij 2018), volgens
sommigen de beste Vlaamse roman van de vorige eeuw. De analyse van Van Rompaey
is glashelder en trefzeker onderbouwd. Hij stelt dat de roman te lezen valt als
een ‘pleidooi […] voor alles wat niet in vaste hiërarchische patronen past’. In
zekere zin komt dezelfde teneur terug in zijn bespreking van het verhaal ‘De
dodenboot’ van Sybren Polet, die bij het bredere publiek vooral bekend is om de
elfdelige Lokien-cyclus. Ook in deze surrealistische tekst, die verwijst naar
de Egyptische onderwereld en toch ‘een kritische benadering van het surrealisme’
verbeeldt, blijkt de ‘tijd een artificiële ordening van bovenaf opgelegd’.
Hoewel de
bijdragen divers van inslag zijn en heel uiteenlopende auteurs benaderen,
vallen een paar gemeenschappelijke punten niet te ontkennen. Zo gaan bijna alle
teksten en romans nadrukkelijk in tegen de gevestigde orde of stellen ze de
uitgangspunten ervan in vraag. Ze vertonen in bijna alle gevallen een niet-lineaire
verhaalstructuur en voeren (hoofd)personages op waarin de gemiddelde lezer zich
niet of nauwelijks herkent. Niet toevallig betreft het groteske of
avantgardistische verhalen die tegen de achtergrond van een bepaald
narratologisch perspectief toegankelijker lijken te worden. Soms knipogen
bepaalde bijdragen gewild of ongewild naar elkaar. Zo lijkt het tijdsconcept
bij Polet verwant met dat in het werk van De Wispelaere. Zo ook reiken de
psychotische personages uit de slotbijdragen de hand aan het labiele personage
dat ter sprake komt in het openingsstuk. Nogal wat auteurs zijn onder meer dagboekschrijvers,
zodat ook via het dagboek zeker een lijn te trekken valt tussen auteurs als
Roggeman, Robberechts, De Wispelaere, Pfeijffer en zelfs Hermans. Er is dan ook
meer eenheid in verscheidenheid dan op het eerste gezicht blijkt.
Andreas van Rompaey:
Verhalen in perspectief, Eburon, Utrecht 2021, 192 p. ISBN 9789463013529
deze pagina printen of opslaan