De
Atrato-rivier ontspringt in de Andes en baant zich meanderend doorheen het
zompige binnenland een weg naar de Caraïbische Zee. Op haar tocht naar het
noorden passeert ze het klamme provinciestadje Quibdó, om zich dan te verliezen
in de regenrijke laagvlakte van Colombia. De nederzettingen langs de oever zijn
schaars en bevolkt met mensen van afro- of inheemse origine, die weliswaar de
kruimels hebben meegepikt van de westerse way of life maar toch aan de
zelfkant leven van de maatschappij. Hun gemeenschappen zijn enkel per boot
bereikbaar en met al wat ze in zich hebben koesteren ze de rivier -- hun
levensader -- die ‘markten verbindt en mensen scheidt’. Ze bidden zelfs tot
haar, terwijl ze zichzelf beschouwen als ‘een gemeenschap van vissen, die leven
op het ritme van het water’.
Het is op de rivierkade van dit vergeten stadje Quibdó dat
het verhaal begint. Een jonge vrouw (twintiger neem ik aan, en wit) vergezeld
door een jongetje (zes jaar ongeveer, en zwart) scheept in met als bestemming het
piepkleine plaatsje Bellavista, een paar reisdagen stroomafwaarts en niet eens te
vinden op de landkaart. Al snel wordt duidelijk welke de aanzet is voor deze
reis: in Bellavista woont met name de biologische moeder van de jongen, en die had
gevraagd om haar kind na zoveel jaren even terug te kunnen zien. Zes jaar eerder
– dat vernemen wij pas nadien -- had zij hem als baby bij de vrouw van Quibdó achtergelaten
met ‘ik kan hem niet meer houden’ als simpele verklaring. De jonge vrouw, die
de zwarte jongen bruusk overhandigd kreeg, was intussen zijn tweede moeder
geworden. Zou het op deze reis bij een ‘even terugzien’ blijven, of was die de
voorbode van een nakend afscheid?
Het is de pleegmoeder zelf die het verhaal doet over de boottocht,
die enigszins met horten en stoten verloopt. In de ene stopplaats heeft een
brand ongehinderd een tiental huizen in de as gelegd, in de andere krijgen de
bootreizigers te maken met de fatale miskraam van een jonge medepassagier: een
en ander onmiskenbare illustraties van het hachelijke leven in deze
tegenstribbelende natuur en het tekortschieten van de bredere gemeenschap. Waarbinnen
toch mensen blijken te leven die, hoe beperkt ze ook zijn, als één hechte
rivierfamilie het voor elkaar – én voor toevallige passanten zoals de bootreizigers
- opnemen.
De
vrouw met het zoontje aanschouwt dit alles, brengt het te berde in haar verhaal,
maar blijft toch de hele reis lang gefocust op haar eigen innerlijke proces, dat
onafgebroken blijft cirkelen rond haar moederlijke bezorgdheid om het jochie. ‘Haar’
jongen, wiens doen en laten ze al meer dan vijf jaar van nabij observeert, die
ze bijstuurt, wiens onschuldige vragen ze onvermoeibaar beantwoordt, erover wakend
om toch maar een goede tweede moeder te zijn. Terwijl ze zich afvraagt of ze
dat wel is, want ze is nooit losgekomen, ook nu niet, van het nare besef dat
haar ‘lege en kleurloze’ moederschap niet ‘echt’ kan heten en dat daarin een of
andere schuld vervat ligt die zij moet aflossen -- misschien binnen een paar
dagen al. Oeverloos pijnigt zij haar hersenen omtrent de relatie tussen ‘echt’
en ‘pseudo’ moederschap, zonder ook maar enig antwoord te vinden op haar
twijfels. Hoe dit hartverscheurende dilemma verder zijn onverwachte beloop
krijgt leest u best zelf.
Merkwaardig veel tegenstellingen die het leven bemoeilijken
worden, al is het maar even en met fluwelen toets, in de fraaie (debuut)roman
van deze jonge Colombiaanse auteur aangeraakt. Dat moederschap, adoptie en het
getwijfel daaromtrent daarin centraal staan moge al duidelijk geworden zijn.
Maar ook het historisch rassenonderscheid wordt subtiel aangekaart, en hoe dat
een feitelijke scheiding teweegbracht tussen wie in de stad woont en wie in de
jungle: voor de eerste betekent dat kansen en voorzieningen, voor de andere
simpelweg help yourself. En er is natuurlijk – we zijn in Colombia – de
tegenstelling tussen leven en dood, lees: de overheersende geweldcultuur die
het leven ontwricht, met de machtelozen als grootste slachtoffers. In eerste
instantie zou je kunnen stellen dat hiermee een staalkaart wordt voorgelegd van
Colombia, maar er is wellicht ook méér. Opvallend is immers dat de vertelster
van het verhaal - de jonge adoptiemoeder dus – nergens een naam krijgt. Het
zoontje al evenmin: hij blijft de hele tijd ‘de jongen’. En de geweldenaars
naar het einde toe worden enkel benoemd als ‘die lui’. In andere woorden, het
zou best kunnen dat de auteur op die manier het gebeuren wil ontdoen van zijn
zuiver lokaal karakter. Hetgeen de roman aardig meer allure geeft.
Wat dit verhaal zo aandoenlijk maakt is de sublieme eenvoud
waarmee de alledaagsheid van het leven en de natuurlijke omgang met de dingen
in beeld worden gebracht. Hoe de vervangmoeder zorgzaam en plichtsbewust het
haar toevertrouwde kind behandelt als een kleinood dat zij in bewaring heeft
gekregen, hoe ze vanuit haar eigen kind-ervaring het jongetje weet te sturen,
zijn leefwereld probeert te lezen: ‘Kinderen zoeken niet naar figuren in de
wolken, daar zijn ze niet mee bezig: wel met het spel, een losse tand, een
rijpe mango voor de honger’ -- het zijn basale inzichten die in de handen van
een intuïtieve auteur tot poëzie kunnen ontluiken. Soms komt die poëzie ook
heel dichtbij in deze roman - al kent het verhaal een afloop die naar de keel
grijpt. En zelfs dan.
Lorena Salazar Masso: De rivier is een wond vol vissen,
Signatuur, Amsterdam 2022, 182 p. ISBN 9789056727338. Vertaling van Esta herida
llena de peces door Irene van de Mheen. Distributie Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan